5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerster terecht en op goede gronden haar standpunt dat appellanten niet-ontvankelijk zijn in hun bezwaar tegen de op of omstreeks 21 december 2006 gepubliceerde bijlagen 1 en 2, heeft gehandhaafd.
5.2 Naar het oordeel van het College kunnen die publicaties, anders dan verweerster in het bestreden besluit heeft gesteld, gezien de aard daarvan in relatie tot de tekst van de beleidsregel, niet worden beschouwd als onderdelen van de beleidsregel.
De tekst van de beleidsregel bevat geen aanknopingspunt voor - latere - publicatie van bijlagen waarin de resultaten van de toepassing van de uitgangspunten van de beleidsregel zijn opgenomen. Bovendien bevatten de publicaties specifieke, op de situatie van de zorgkantoren en aanbieders van AWBZ zorg toegespitste bedragen, die, zoals verweerster ook stelt, maandelijks kunnen worden aangepast naar aanleiding van nieuwe of gewijzigde toelatingen van zorginstellingen. Deze dynamische en geïndividualiseerde aard van de publicaties onderscheidt zich van het meer statische en algemene (alle adressanten omvattende) karakter van de beleidsregel. De publicaties staan dan ook op zich en zijn evenmin aan te merken als zelfstandige beleidsregels. In zoverre is het beroep gegrond.
5.3 Het College overweegt voorts dat uit bovenstaande karakterisering van de publicaties evenwel niet voortvloeit dat deze, zoals appellanten menen, zijn te beschouwen als besluiten in de zin van artikel 1:3 Awb. Daartoe zou in ieder geval moeten vaststaan dat de publicaties gericht zijn op enig rechtsgevolg voor - onder meer - appellanten en derhalve publiekrechtelijke rechtshandelingen inhouden.
Naar het oordeel van het College is zulks niet het geval, omdat de in de publicaties genoemde bedragen rechtstreeks voortvloeien uit de beleidsregel die daartoe maatstaven van exacte en rekenkundige aard bevat. De publicaties zijn derhalve uitsluitend te beschouwen als informatieve mededelingen over het resultaat van de toepassing van die maatstaven (de berekening van de contracteerruimte per zorgkantoorregio en op instellingsniveau).
Dat in de beleidsregel is voorzien in mogelijkheden de contracteerruimte te wijzigen, bijvoorbeeld door overheveling van contracteerruimte van de ene regio naar de andere, maakt dat niet anders. Een dergelijke overheveling is immers slechts aan de orde indien sprake is van een daarop betrekking hebbend, door betrokken partijen ingediend verzoek, terwijl de onderhavige publicaties niet - mede - ten doel hebben het resultaat van de beoordeling van een dergelijk verzoek bekend te maken.
De conclusie van het vorenstaande is dat de publicaties niet kunnen worden beschouwd als besluiten in de zin van artikel 1:3 Awb.
Dat de (vaststelling van) de contracteerruimte door belanghebbenden als appellanten bestuursrechtelijk slechts in het kader van een procedure tegen een concrete tariefvaststelling aan de orde kan worden gesteld, acht het College, anders dan appellanten, niet in strijd met de mogelijkheden van efficiënte rechtsbescherming of onredelijk bezwarend. Dat appellanten, zoals zij stellen, gedwongen worden de vaststelling van de regionale contracteerruimte bij de burgerlijke rechter aan de orde te stellen, vermag het College niet in te zien. Appellanten kunnen immers, zij het pas na afronding van verweersters besluitvorming omtrent verzoeken om tariefvaststelling, waarin de naar hun opvatting noodzakelijke AWBZ productie van een instelling is verwerkt, en daarmee wellicht met enige vertraging ten opzichte van de huidige procedure, in beroep bij het College desgewenst ook de hoogte van de contracteerruimte aan de orde stellen.
Dat daarmee voor zorgkantoren als appellante sub 3 voor aanvang van een kalenderjaar geen definitieve zekerheid bestaat omtrent de hoogte van de totale regionale contracteerruimte in dat jaar, is inherent aan de systematiek van de Wmg en de beleidsregel en kan niet leiden tot een ander oordeel over de ontvankelijkheid van het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende bezwaar van appellanten.
5.4 Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is, aangezien appellanten, hoewel terecht, op onjuiste gronden niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun bezwaar. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd onder bepaling dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven.
Het College acht termen aanwezig verweerster met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellanten gemaakte proceskosten, die met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden bepaald op € 644,- (voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting elk 1 punt, met een wegingsfactor van 1).