6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ter beoordeling staat of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de minister de wegens overtreding van artikel 5, eerste lid, Tabakswet aan appellanten opgelegde boeten van elk € 4.500,- terecht heeft gehandhaafd.
6.2 Het College is evenals de rechtbank van oordeel dat appellanten het in artikel 5, eerste lid, Tabakswet neergelegde verbod op elke vorm van tabaksreclame hebben overtreden. Te dien aanzien overweegt het College als volgt.
6.2.1 In de tabaksverkooppunten van appellanten waren ten tijde hier van belang van de verschillende te koop aangeboden tabaksproducten telkens één of meer merken voorzien van een prijsaanduiding die afweek van die van de overige merken. Als gevolg van deze door lettergrootte, -type en/of kleurstelling afwijkende prijsaanduiding (en in het geval van appellante sub 4 door de enkele prijsaanduiding) werd de aandacht van de bezoeker van de tabaksverkooppunten van appellanten op die bepaalde merken van tabaksproducten gevestigd. Aldus was sprake van een prijsaanduiding van te koop aangeboden tabaksproducten die op zichzelf als reclame of verkoopbevorderend is te beschouwen.
6.2.2 De in artikel 5, derde lid, aanhef en onder b, Tabakswet geformuleerde uitzondering op de beperking van de tabaksreclame is naar het oordeel van het College hier niet van toepassing. Naar het College omtrent de reikwijdte van deze bepaling in voornoemde uitspraak van 20 december 2007 onder 6.2.8 heeft overwogen, is binnen het kader van voornoemde bepaling nog slechts een sobere uitstalling van verpakkingen toegestaan, die niet verder strekt dan nodig is om te tonen welk tabaksproduct voor welke prijs wordt verkocht. Elke presentatie van tabaksproducten die buiten dit beperkte kader treedt, is strijdig met het verbod van artikel 5, eerste lid, Tabakswet. Deze norm gaat in beginsel ook op voor de prijsaanduiding van te koop aangeboden tabaksproducten. De in geding zijnde prijsaanduidingen voldoen hier niet aan.
6.2.3 Anders dan appellanten hebben gesteld, is de beoordeling of een bepaalde prijsaanduiding normaal is, dat wil zeggen met bovengenoemde norm overeenstemt, niet beperkt tot beantwoording van de vraag of die prijsaanduiding op zichzelf beschouwd als normaal is aan te merken. Bij die beoordeling zal veelal tevens moeten worden betrokken de context waarbinnen die prijsaanduiding plaatsvindt. Immers, door de context waarbinnen de prijsaanduiding feitelijk plaatsvindt, verkrijgt zij mogelijkerwijs haar onderscheidende karakter en leidt zij tot overtreding van het verbod op tabaksreclame. Dat dit ertoe kan leiden dat één en dezelfde prijsaanduiding, afhankelijk van de context, wel of geen overtreding van het reclameverbod oplevert, is naar het oordeel van het College niet in strijd met de rechtszekerheid.
6.2.4 Het College onderschrijft evenmin de opvatting van appellanten dat een prijsaanduiding zonder meer is geoorloofd zolang deze op zichzelf niet meer dan in de afgelopen jaren het geval was als reclame of verkoopbevorderend werkt. Naar het College in bovengenoemde uitspraak tevens heeft overwogen, heeft de wetgever met het bepaalde in artikel 5, derde lid, aanhef en onder b, Tabakswet niet beoogd een veelheid van uitzonderingen op het reclameverbod mogelijk te maken, waardoor elk tabaksverkooppunt de in het verleden gebezigde praktijken kan blijven voortzetten.
6.2.5 De stelling van appellanten dat de door hen gehanteerde prijsaanduidingen niet verkoopbevorderend werken, nu zij slechts zijn gericht tot diegenen die reeds van plan zijn een tabaksproduct aan te schaffen, overtuigt het College evenmin. Niet alleen hebben appellanten deze stelling niet onderbouwd met feitelijke gegevens, maar ook is gesteld, noch gebleken dat de tabaksverkooppunten van appellanten uitsluitend door rokers worden bezocht. Wat betreft dit laatste is dan ook geenszins uitgesloten dat de aandacht die door middel van de gebezigde aanduiding op de prijs van een bepaald merk sigaretten wordt gevestigd een niet-roker ertoe kan brengen een pakje van dat merk te kopen, bijvoorbeeld voor een roker in zijn naaste omgeving, of de reclameboodschap omtrent de prijs van dat merk verder te verspreiden.
6.3 Gelet op het hiervoor overwogene stelt het College vast dat de minister zich terecht bevoegd heeft geacht appellanten boeten op te leggen. Met betrekking tot de vraag of de minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, overweegt het College allereerst dat de geconstateerde overtredingen appellanten kunnen worden toegerekend. Voorts overweegt het College ter zake het volgende.
6.3.1 Blijkens nader door de minister overgelegde stukken (Maatregelgrenzen Tabakswet, ALG04-WV110) hanteert de VWA de gedragslijn dat overtreding van het reclameverbod bedoeld in artikel 5, eerste lid, Tabakswet door anderen dan fabrikanten, groothandelaren en importeurs als een minder ernstige overtreding wordt beschouwd, hetgeen betekent dat bij een eerst geconstateerde overtreding van het reclameverbod een schriftelijke waarschuwing wordt gegeven en vervolgens bij een herhaling van deze overtreding een boete wordt opgelegd.
Deze gedragslijn op zich, noch de indeling van overtreding van het reclameverbod door anderen dan evengenoemde categorie overtreders, acht het College onredelijk.
6.3.2 Bij brieven van onderscheidenlijk 17 juni 2004 en 22 juni 2004 zijn appellanten sub 1 en 2 naar aanleiding van een eerste inspectie van hun bedrijven schriftelijk gewaarschuwd voor overtreding van het bepaalde in artikel 5, eerste lid, Tabakswet, omdat in de verkoopruimte van het tankstation middels displays reclame werd gemaakt voor bepaalde merken tabaksproducten. Het feit dat in dit verband andere merken zijn genoemd dan de merken die naar aanleiding van de vervolgens uitgevoerde herinspectie onderwerp van de boete waren, leidt het College niet tot het oordeel dat van niet voldoende concrete, ondeugdelijke waarschuwingen moet worden gesproken. Op grond van deze waarschuwingen heeft voor appellanten sub 1 en 2 genoegzaam duidelijk kunnen en moeten zijn dat het door middel van displays de aandacht vestigen op bepaalde merken tabaksproducten een beboetbare overtreding van het verbod op tabaksreclame vormt.
6.3.3 Ten aanzien van appellanten sub 3 en 4 is gebleken dat zij schriftelijk in kennis zijn gesteld van een op hun bedrijfsgroep van tankstations gerichte specifieke handhavingsactie op het gebied van voedselveiligheid, verkoop van alcohol en van tabak. In dit verband is onder meer meegedeeld dat de aankondigingsbrief als een schriftelijke waarschuwing moet worden beschouwd. In dit schrijven is tevens vermeld dat bij constatering van overtreding van één van de genoemde bepalingen, waaronder artikel 5, eerste lid, Tabakswet, direct een boeterapport of proces-verbaal wordt opgemaakt. Ter zitting van het College is echter gebleken dat deze zogeheten steekproefacties in de praktijk anders worden uitgevoerd. Naar de minister onweersproken heeft gesteld, wordt bij dergelijke acties pas daadwerkelijk tot het opleggen van een boete overgegaan nadat bij een tweede inspectie is geconstateerd dat de bij de eerste steekproef waargenomen overtreding niet is opgeheven. De bevindingen van de eerste steekproef worden bovendien met de betrokken ondernemer(s) besproken en de herinspectie wordt pas na enkele weken uitgevoerd. Onder deze omstandigheden ziet het College geen grond voor het oordeel dat appellanten sub 3 en 4 ter zake de naleving van het bepaalde in artikel 5, eerste lid, Tabakswet niet op een deugdelijke wijze zijn gewaarschuwd.
6.3.4 Ook overigens zijn het College geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan de minister bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het opleggen van een boete gebruik heeft kunnen maken.
6.4 Aan de orde is vervolgens of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de hoogte van de opgelegde boeten – welke vallen aan te merken als een punitieve sanctie en daarmee als een ‘criminal charge’ als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden – evenredig is aan de ernst en verwijtbaarheid van de geconstateerde overtreding. Te dien aanzien overweegt het College als volgt.
6.4.1 Naar het College reeds eerder heeft geoordeeld (verwezen zij naar de uitspraak van 15 december 2006 in de zaak AWB 06/42 (<www.rechtspraak.nl>, LJN AZ5787) vormt artikel 11b, derde lid, Tabakswet het kader waarbinnen kan en behoort te worden beoordeeld of de door de Bijlage bij de Tabakswet voorgeschreven boete in het concrete geval evenredig is aan met name de aard en ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en, zonodig, de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De omstandigheden die daarbij een rol kunnen spelen zijn die omstandigheden waarmee de wetgever niet reeds bij de vaststelling van het boetebedrag rekening heeft gehouden. Al naar gelang de wetgever blijkens de wetsgeschiedenis wel of geen rekening heeft gehouden met bepaalde omstandigheden, zal – vergelijkbaar met een systeem van communicerende vaten – minder of meer ruimte bestaan voor toepassing van de matigingsbevoegdheid op grond van die omstandigheden. Op deze wijze zal in de regel recht kunnen worden gedaan aan de vereiste evenredigheid in concreto tussen de hoogte van de boete en de aard en ernst van de geconstateerde overtreding.
6.4.2 Voor de veronderstelling dat een boete van € 4.500,- als in de onderhavige gevallen opgelegd in beginsel als evenredig aan de ernst van de overtreding kan worden beschouwd, heeft de rechtbank een belangrijk aanknopingspunt gevonden in hetgeen de wetgever in de Tabakswet zelf en de toelichting daarop tot uitdrukking heeft gebracht. De motieven van de wetgever voor de vaststelling van dit, naar de rechtbank overweegt, vaste boetetarief heeft de rechtbank ontleend aan Kamerstukken I, 2001-2002, 26472, nr. 59a, blz. 7-8. Daarin heeft de minister in antwoord op vragen van de CDA-fractie over de maximale boetebedragen het volgende opgemerkt: