5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling staat of verweerder in bezwaar terecht zijn besluit tot afwijzing van de subsidieaanvraag heeft gehandhaafd. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
5.2 Het geschil spitst zich toe op de vraag of het project van appellante al dan niet het stichten van een industrieel bedrijf inhoudt. Appellante meent dat het project moet worden aangemerkt als het stichten van een industrieel bedrijf, terwijl verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat het project niet het stichten van een industrieel bedrijf inhoudt en evenmin kan worden beschouwd als het stichten van een dienstverlenend bedrijf, dat stuwend is, zodat geen sprake is van een vestigingsproject in de zin van het BSRI 2000. Dit laatste wordt niet door appellante betwist en is derhalve niet in geschil.
Het College stelt vast dat het begrip industrieel bedrijf, genoemd in artikel 1, onder c, 1°, BSRI 2000, noch in het BSRI 2000, noch in de toelichting hierop is gedefinieerd. Voorts staat vast dat het project bestaat uit de bouw van een installatie ten behoeve van het zuiveren van afvalwater dat vervolgens wordt geloosd op het Zeehavenkanaal. Het doel van het project is het totstandbrengen van een inrichting die – en ook hierover verschillen partijen niet van mening – het afvalwater van de bedrijven op het in het project omschreven bedrijventerrein kan zuiveren.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat het project van appellante niet het stichten van een industrieel bedrijf inhoudt. Daartoe overweegt het College het volgende.
Verweerder verstaat – evenals appellante – onder industrieel bedrijf een economische bedrijvigheid waarbij grondstoffen technisch worden verwerkt tot (half)producten. Het College acht voor de toepassing van de BSRI 2000 deze uitleg van het begrip industrieel bedrijf niet onjuist. Uit de opzet van de BSRI 2000, waarin de begrippen ‘industrieel bedrijf’ en ‘(stuwend) dienstverlenend bedrijf’ als bedrijfstypen van elkaar worden onderscheiden, volgt naar het oordeel van het College dat bij bedrijven die een zekere mengvorm inhouden van zuiver industriële bedrijvigheid en andersoortige bedrijvigheid, zal moeten worden vastgesteld of zij in voldoende overwegende mate het karakter dragen van een industrieel bedrijf. Naar het oordeel van het College heeft verweerder op goede gronden geconcludeerd dat in dit geval geen sprake is van een industrieel bedrijf in de laatstbedoelde betekenis. Het College neemt hierbij in aanmerking dat, gezien de projectbeschrijving, het zwaartepunt van de met het project – na voltooiing ervan – uit te voeren activiteiten ligt op het ten behoeve van andere bedrijven zuiveren van afvalwater van die andere bedrijven, hetgeen naar zijn aard hoofdzakelijk dienstverlenend is. Appellante wil blijkens de projectbeschrijving immers met het zuiveren van afvalwater ten behoeve van bedrijven een oplossing bieden voor de afvalwaterproblematiek door aan deze bedrijven zuiveringscapaciteit beschikbaar te stellen en afvalwater te zuiveren waarvoor de afnemers een bedrag betalen per gezuiverde eenheid afvalwater. Appellante heeft in de projectbeschrijving ook vermeld dat de eventuele BSRI subsidie voor het grootste deel zal worden aangewend om het voor de bedrijven nog interessanter te maken om gebruik te maken van de zuiveringsinstallatie door op de lozingstarieven voor de bedrijven een korting te geven. Het College neemt voorts in aanmerking dat de inkomsten die appellante met het zuiveren van het afvalwater genereert, zijn gelegen in het innemen van dit afvalwater van de bedrijven.
De omstandigheid dat het gezuiverde water kan worden gebruikt als proceswater door de industrie, kan het karakter van het project niet wijzigen. Niet alleen is het project, gezien de projectbeschrijving, niet in hoofdzaak gericht op de productie van proceswater, ook is niet gebleken van concrete interesse voor afname van het proceswater. Derhalve bestaat onvoldoende grond om aan te nemen dat de levering van proceswater een dermate belangrijk onderdeel van het project is, dat het het hoofdzakelijk dienstverlenende karakter van de zuivering zou kunnen wijzigen.
Hetgeen appellante voorts nog tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd stuit op het voorgaande af.
5.3 Gelet op het voorgaande heeft verweerder in bezwaar terecht zijn besluit tot afwijzing van de subsidieaanvraag gehandhaafd.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.