5. De beoordeling van het geschil
Tussen partijen is in geschil of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan appellante niet een ontheffing op grond van artikel 6 van de Verordening kan worden verleend, reeds omdat de ontheffing als bedoeld in dit artikel uitsluitend kan worden verleend ten behoeve van een winkel die met een ontheffing als bedoeld in artikel 9 van de Verordening op werkdagen (maandag tot en met zaterdag) buiten de reguliere openingstijden geopend mag zijn.
Het College stelt vast dat in artikel 3, vierde lid, van de Wet de mogelijkheid wordt gecreëerd burgemeester en wethouders de bevoegdheid te geven een ontheffing te verlenen van het verbod tot openstelling op zon- en feestdagen voor zover het een winkel betreft die op zon- en feestdagen tussen 0.00 uur en 16.00 uur gesloten is en waar uitsluitend of hoofdzakelijk eet- en drinkwaren plegen te worden verkocht. Dat een dergelijke ontheffing alleen kan worden verleend ten behoeve van een winkel die op werkdagen buiten de reguliere openingstijden - dus vóór 06.00 uur en na 22.00 uur - met een daartoe gegeven ontheffing geopend mag zijn, volgt niet uit de tekst van artikel 3, vierde lid, van de Wet.
In artikel 6 van de Verordening is aan verweerder de bevoegdheid als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Wet verleend. Het College stelt vast dat in artikel 6 van de Verordening evenmin uitdrukkelijk is bepaald dat een ontheffing als bedoeld in dat artikel alleen kan worden verleend ten behoeve van een winkel die op werkdagen buiten de reguliere openingstijden met een ontheffing als bedoeld in artikel 9 van de Verordening geopend mag zijn. De tekst van artikel 6 van de Verordening biedt derhalve geen steun aan de stelling van verweerder dat de in het eerste lid bedoelde ontheffing uitsluitend kan worden verleend ten behoeve van een dergelijke winkel.
Dat de aanduiding van artikel 6 van de Verordening vermeldt “Openstelling, van avondwinkels op zon- en feestdagen”, doet naar het oordeel van het College aan de inhoud van de tekst van het artikel niet af en noopt dan ook niet tot een andersluidende conclusie met betrekking tot die inhoud.
Ten overvloede overweegt het College dat, anders dan verweerder meent, uit de toelichting bij artikel 6 van de Verordening niet valt af te leiden dat de ontheffing als bedoeld in dit artikel uitsluitend kan worden verleend ten behoeve van de winkel die op werkdagen buiten de reguliere openingstijden geopend mag zijn. Immers, gelet op de hiervoor onder rubriek 2.1 weergegeven tekst van de toelichting, is de regeling zoals opgenomen in artikel 6 van de Verordening ook bedoeld voor de winkel die op werkdagen tot 22.00 uur zonder ontheffing geopend is.
Het voorgaande brengt mee dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat artikel 3, vierde lid, van de Wet en artikel 6 van de Verordening het zouden verhinderen om ontheffing te verlenen aan winkels die niet tevens beschikken over een ontheffing als bedoeld in artikel 9 van de Verordening. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3, vierde lid, van de Wet en artikel 6 van de Verordening te worden vernietigd. Verweerder wordt opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
Het College komt niet toe aan bespreking van de stelling van appellante dat de onderhavige supermarkt voldoet aan het bepaalde in artikel 6, derde lid, onder b, van de Verordening met betrekking tot de te verkopen waar. Uit de gedingstukken blijkt immers dat verweerder, ter zitting is desgevraagd overeenkomstig bevestigd, daaraan niet is toegekomen bij de beoordeling van het in geding zijnde verzoek om ontheffing, gegeven de gehanteerde grond voor weigering van deze ontheffing. Verweerder zal dit aspect derhalve eveneens moeten betrekken in de nieuwe beslissing op bezwaar.
Op grond van artikel 8:75 Awb zal het College verweerder veroordelen in de kosten die appellante in verband met deze procedure heeft moeten maken. Deze worden bepaald op € 644,= (1 punt voor het opstellen van een beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting; wegingsfactor 1, ad € 322,= per punt).