5. De beoordeling van het geschil
5.1 Naar aanleiding van de opvatting van appellante dat het ‘extra’ oneerlijk is dat zij ontheffing moet vragen van de in artikel 2, eerste lid, onder a en b, van de Wet neergelegde verboden (hierna: de verbodsbepalingen) en de in het toeristisch gebied als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Verordening gelegen concurrente supermarkten niet, overweegt het College allereerst als volgt.
5.2 Het College stelt op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting vast dat verweerders met betrekking tot het hier aan de orde zijnde jaar 2006 geen gebruik hebben gemaakt van de hen in artikel 5, tweede lid, van de Verordening toegekende bevoegdheid tot aanwijzing van ten hoogste twaalf zon- en feestdagen per kalenderjaar waarop de verbodsbepalingen niet gelden, voor andere gebieden binnen de gemeente dan het toeristisch gebied als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Verordening.
5.3 Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat in de gemeente Leiden met betrekking tot buiten voornoemd toeristisch gebied gelegen winkels de praktijk is ontstaan dat verweerders in individuele gevallen op aanvraag ontheffing verlenen van de verbodsbepalingen voor ten hoogste twaalf zon- en feestdagen per kalenderjaar (hierna ook ‘de ontheffingenpraktijk’ genoemd). Het College begrijpt dat de aan de primaire besluiten van verweerders van 26 juli 2006 en 28 september 2006 ten grondslag liggende verzoeken van appellante aan verweerders om ontheffing te verlenen, alsmede evengenoemde besluiten zelf, moeten worden geplaatst in het kader van deze praktijk die, naar verweerders ter zitting hebben verklaard, algemeen bekend is bij ondernemers in de gemeente Leiden.
5.4 Ter zitting hebben verweerders gesteld dat zij de bevoegdheid tot het verlenen van ontheffing in het kader van deze praktijk, ontlenen aan de algemene mogelijkheid tot het verlenen van ontheffingen krachtens de Verordening. Naar de opvatting van verweerders zijn zij, nu zij ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Verordening bevoegd zijn om ten hoogste twaalf zon- en feestdagen aan te wijzen waarop de verbodsbepalingen niet gelden, ook bevoegd tot het verlenen van ontheffingen in individuele gevallen voor maximaal twaalf koopzondagen per kalenderjaar, indien geen vaste koopzondagen worden aangewezen. Waar het meerdere is toegestaan, is het mindere ook toegelaten, aldus verweerders.
5.5 Het College deelt dit standpunt niet. De Wet voorziet in een limitatieve regeling bij en krachtens de Wet van de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder de gemeenteraad, dan wel burgemeester en wethouders bevoegd zijn vrijstelling, dan wel ontheffing te verlenen van de in artikel 2, eerste lid, onder a en b, van de Wet neergelegde verboden.
5.6 Geen van de in de Wet neergelegde bepalingen maakt het mogelijk dat burgemeester en wethouders in een individueel geval op basis van een daartoe strekkende aanvraag van een belanghebbende ontheffing kunnen verlenen van de verbodsbepalingen voor ten hoogste twaalf zon- en feestdagen per kalenderjaar. De tekst van de Wet laat verweerders derhalve geen ruimte voor de door hen gevoerde ontheffingenpraktijk.
Uit de geschiedenis van totstandkoming van de Wet valt af te leiden dat de wetgever ook niet heeft beoogd buiten de in de Wet uitdrukkelijk geregelde gevallen ruimte te bieden aan een dergelijke praktijk.
5.7. Anders dan verweerders hebben gesteld, kon ook het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van de Verordening geen toereikende grondslag vormen voor de ontheffingenprakijk van verweerders. In die bepaling is immers krachtens artikel 3, tweede lid, van de Wet, in overeenstemming met het bepaalde in het eerste lid van dit artikel, uitsluitend de bevoegdheid aan verweerders toegekend ten hoogste twaalf zon- en feestdagen per kalenderjaar aan te wijzen waarop de verbodsbepalingen voor andere gebieden dan het toeristisch gebied als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Verordening, niet gelden. Een dergelijke aanwijzing geldt voor een deelgebied, is in haar werking niet beperkt tot individuele ondernemers en differentieert binnen het gebied niet naar ondernemer.
5.8. Gelet op het vorenstaande moet het College concluderen dat de ontheffingenpraktijk van verweerders in strijd is met de Wet en de Verordening. Verweerders waren derhalve niet bevoegd tot het verlenen van de in geding zijnde ontheffingen.
5.9. Dit betekent dat het verweerders niet vrijstond de extra verleende ontheffingen te verlenen.
5.10. Uit het vorenstaande volgt dat alle overige opvattingen en argumenten van appellante geen bespreking meer behoeven.
5.11. Het College komt dan ook tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
5.12. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.