5. De beoordeling
5.1 Ingevolge artikel 13 van Verordening (EEG) nr. 3665/87 worden restituties niet verleend indien de producten niet van gezonde handelskwaliteit zijn en als de geschiktheid voor menselijke consumptie, voorzover zij daarvoor zijn bestemd, wegens de eigenschappen ervan of de toestand waarin zij zich bevinden geheel of in aanzienlijke mate is verloren gegaan.
Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 1 december 2005 in de zaak Fleisch-Winter (C-309/04, Jur. blz. I-10349) voor recht verklaard dat artikel 13 aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat rundvlees waarvoor een gemeenschapsrechtelijk verbod op uitvoer vanuit een bepaalde lidstaat naar de andere lidstaten en naar derde landen geldt, als van „gezonde handelskwaliteit” kan worden aangemerkt, en dat het voor de toekenning van restituties vereist dat de exporteur aantoont dat het uitgevoerde product niet afkomstig is uit een lidstaat van waaruit de uitvoer verboden is, wanneer de nationale administratie over aanwijzingen beschikt dat het product onder een uitvoerverbod valt.
Ten tijde van de uitvoer van de litigieuze partijen gold ingevolge Beschikking 96/239/EG een verbod voor de uitvoer van rundvlees van het Verenigd Koninkrijk naar de andere lidstaten en naar derde landen.
Gelet op de resultaten van de controle van de bij Vriesveem opgeslagen partijen rundvlees en de resultaten van de onderzoeken, zoals neergelegd in de rapporten van de AID en B, beschikte verweerder over vele aanwijzingen dat de litigieuze partijen vlees van Britse herkomst waren. Dat de aangiften van de uitgevoerde partijen, al dan niet na een controle van deze partijen door de douane, zijn aanvaard, zoals appellanten hebben aangevoerd, kan er niet aan afdoen dat op grond van de hiervoor genoemde controle- en onderzoeksresultaten ook voor de uitgevoerde partijen rundvlees, waarvan de voorgeschiedenis tot in Nederland hetzelfde was als die van de in beslag genomen partijen, aanwijzingen waren voor de Britse herkomst ervan.
Dit brengt, gelet op het arrest Fleisch-Winter, mee dat appellanten dienden aan te tonen dat de litigieuze partijen rundvlees niet afkomstig waren uit het Verenigd Koninkrijk.
SEC heeft aangevoerd dat door middel van de door de Belgische autoriteiten afgegeven gezondsheidsverklaringen het administratieve bewijs is geleverd dat de partijen van gezonde handelskwaliteit waren. SEC zou bij A contractueel hebben bedongen dat de Belgische autoriteiten niet alleen de voorgeschreven controle op de naleving van de gezondheidsvoorschriften zouden verrichten, maar tevens de herkomst van het vlees zouden controleren. Nadat SEC ter zitting op 20 december 2006 in de gelegenheid was gesteld de betreffende contracten over te leggen, heeft zij bij brief van 12 februari 2007 schriftelijke bevestigingen van mondeling gesloten koopovereenkomsten overgelegd. Het College stelt met verweerder vast dat uit de overgelegde stukken op geen enkele wijze blijkt dat SEC had bedongen dat met de Belgische autoriteiten de afspraak zou worden gemaakt dat zij (mede) erop zouden toezien dat het vlees niet uit het Verenigd Koninkrijk afkomstig zou zijn. Reeds hierom kan met de door de Belgische autoriteiten afgegeven gezondheidsverklaringen niet worden aangetoond dat het vlees niet uit het Verenigd Koninkrijk afkomstig was.
Nu appellanten ook anderszins niet hebben aangetoond dat de litigieuze partijen rundvlees niet van Britse herkomst waren, is de conclusie dat artikel 13 van Verordening (EEG) nr. 3665/87 aan restitutieverlening voor deze partijen in de weg stond.
Verweerder heeft dan ook terecht de gevraagde restituties geweigerd dan wel de reeds bij voorschot of als prefinanciering betaalde restituties met verhoging van 15 % dan wel 20 % teruggevorderd.
5.2 Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat verweerder op grond van het Europeesrechtelijke vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel in een zo bijzondere situatie als de onderhavige, waarin een exporteur, die evident te goeder trouw heeft gehandeld, het slachtoffer is geworden van falend overheidstoezicht, de terugbetalingsverplichting van artikel 11, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3665/87 terzijde had moeten schuiven.
Nu vaststaat dat de bij voorschot en als prefinanciering betaalde restituties ten onrechte zijn betaald, was verweerder ingevolge artikel 11, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3665/87 verplicht deze restituties terug te vorderen. Het beroep van appellanten op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel kan niet slagen, omdat een contra legem-toepassing van rechtsbeginselen door het Hof van Justitie niet toelaatbaar wordt geacht. Zo heeft het Hof van Justitie in zijn arrest van 15 december 1982 (Maizena, 5/82, Jur. blz. 4601, punt 22) geoordeeld dat een met de gemeenschapsregeling strijdige praktijk van een lidstaat nooit tot het ontstaan van een door het gemeenschapsrecht beschermde rechtspositie kan leiden, ook niet wanneer de Commissie heeft nagelaten de noodzakelijke stappen te nemen om die lidstaat tot een correcte toepassing van de gemeenschapsregeling te bewegen (vgl. ook de arresten van het Hof van Justitie van 16 november 1983, Thyssen, 188/82, Jur. blz. 3721, punt 11, en 26 april 1988, Krücken, 316/86, Jur. blz. 2213, punt 23 en 24). Het College concludeert dat hetgeen appellanten ter zake hebben aangevoerd er niet toe leidt dat verweerder de terugbetalingsverplichting terzijde had moeten schuiven.
5.3 Appellanten hebben zich voorts op het standpunt gesteld dat verweerder de in artikel 11, eerste lid, eerste alinea, aanhef en onder a, van Verordening (EG) nr. 3665/87 bedoelde sanctie niet had mogen opleggen voor de uitgevoerde partijen, omdat niet zou zijn 'vastgesteld' dat het Brits vlees betrof en aannames en (ernstige) vermoedens voor het opleggen van de sanctie niet afdoende kunnen zijn.
Het College deelt het standpunt van appellanten niet. De sanctie van artikel 11, eerste lid, eerste alinea, aanhef en onder a, van Verordening (EEG) nr. 3665/87 is van toepassing wanneer wordt 'geconstateerd', na wijziging bij Verordening (EG) nr. 495/97 'vastgesteld', dat een exporteur een hogere uitvoerrestitutie heeft gevraagd dan de geldende. Aangezien artikel 13 van Verordening (EEG) nr. 3665/87, zoals hiervoor is overwogen, ook voor de uitgevoerde partijen rundvlees aan restitutieverlening in de weg stond, is daarmee geconstateerd en vastgesteld dat appellanten een hogere uitvoerrestitutie hebben gevraagd dan de geldende. De in artikel 11 gehanteerde term 'geconstateerd' respectievelijk 'vastgesteld' biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder geen sanctie had mogen opleggen.
5.4 Appellanten hebben aangevoerd dat verweerder ook op grond van overmacht en uitzonderlijke gevallen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, derde alinea, van Verordening (EEG) nr. 3665/87 van het opleggen van een sanctie had moeten afzien.
5.4.1 Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie moet het begrip overmacht aldus worden uitgelegd dat het inhoudt dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden (zie onder meer het arrest van 13 oktober 1993, An Bord Bainne Co-operative en Compagnie Inter-Agra, C-124/92, Jur. blz. I-5061, punt 11, en het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister, C-210/00, Jur. blz. I-6453, punt 79.)
In het laatstgenoemde arrest heeft het Hof van Justitie overwogen dat, zelfs indien de fout of de vergissing van een medecontractant een omstandigheid is die vreemd is aan de exporteur, zij niettemin behoort tot de normale handelsrisico's, en zij dus in het kader van de handelstransacties niet als een onvoorzienbare omstandigheid is aan te merken. De exporteur is vrij bij de keuze van zijn medecontractanten en dient de nodige voorzorgsmaatregelen te nemen, door in de betrokken overeenkomst clausules ter zake op te nemen of door een bijzondere verzekering aan te gaan (punt 80 van het arrest). Voorts heeft het Hof van Justitie overwogen dat het juist om rekening te houden met de rol van de exporteur als laatste schakel in de keten van productie, verwerking en uitvoer van landbouwproducten is, dat artikel 11 van Verordening (EEG) nr. 3665/87 de verantwoordelijkheid voor de juistheid van de aangifte bij de exporteur legt, aangezien hij ervoor kan zorgen dat geen onregelmatigheden worden begaan, met name door contractuele eisen te stellen om van de medecontractant exportproducten te ontvangen die voldoen aan de gemeenschapsbepalingen (punt 81 van het arrest).
Appellanten hebben aangevoerd dat het hier niet gaat om een situatie die uitsluitend is terug te voeren op frauduleus handelen van een contractspartij. Zij zijn van opvatting dat het niet zozeer de betrokkenheid van contractspartijen, maar juist de betrokkenheid van overheidsinstanties bij onder andere het afgeven van vervalste gezondheidscertificaten is geweest die ertoe leidt dat sprake is van overmacht.
Het College deelt deze opvatting niet. De omstandigheid dat appellanten voor de betrokken partijen rundvlees restitutie hebben aangevraagd waarvoor geen restitutie kon worden verleend, is primair het gevolg van de ondernemingsbeslissing van appellanten om van de door hen gekozen handelspartners rundvlees te kopen ten aanzien waarvan op grond van latere controles en nadere onderzoeken vele aanwijzingen bleken te bestaan dat het van Britse herkomst was. De gevolgen van die ondernemingsbeslissing komen voor rekening en risico van appellanten en behoren tot de normale handelsrisico's waarvoor contractueel voorzorgsmaatregelen kunnen worden getroffen. Van een onvoorzienbare omstandigheid is geen sprake. Ook indien de stelling van appellanten juist zou zijn dat autoriteiten ernstig tekort zijn geschoten in de op hen als zodanig rustende toezichthoudende taken, bevrijdt dit appellanten niet van hun verantwoordelijkheid voor de juistheid van de aangiften ten uitvoer en van de restitutieaanvragen (zie ook het arrest van het Hof van Justitie van 5 december 1985, Corman, C-124/83, Jur. blz. 3777).
De conclusie is dat geen sprake is van een geval van overmacht als bedoeld in artikel 11, eerste lid, derde alinea, aanhef en onder a, van Verordening (EEG) nr. 3665/87.
5.4.2 Ingevolge artikel 11, eerste lid, derde alinea, aanhef en onder b, van Verordening (EEG) nr. 3665/87 wordt de in de eerste alinea onder a bedoelde sanctie onder de aldaar genoemde voorwaarden niet toegepast in uitzonderlijke gevallen.
Het College is van oordeel dat het beroep van appellanten op deze uitzonderingsbepaling, die naar haar aard beperkt moet worden uitgelegd, niet kan slagen. Het handelen in producten ten aanzien waarvan na controle en nader onderzoek aanwijzingen blijken te bestaan dat deze niet over de vereiste en overeengekomen eigenschappen beschikken, is niet als een uitzonderlijk geval aan te merken. Het gaat hier om normale handelsrisico's.
5.5 Het College ziet, gelet op hetgeen onder 5.1 tot en met 5.4 is overwogen, geen reden om prejudiciële vragen te stellen, zoals door appellanten is bepleit.
5.6 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard.
5.7 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.