ECLI:NL:CBB:2008:BC4077

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/171
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering slachtpremie op basis van onvolledig bedrijfsregister en tegenstrijdigheden in controlerapport

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van het Productschap Vee en Vlees, waarbij zijn aanvragen voor slachtpremie over het jaar 2002 zijn afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op een controle die op 12 september 2002 op het bedrijf van appellant heeft plaatsgevonden, waarbij is vastgesteld dat 112 dieren waarvoor slachtpremie was aangevraagd, niet in het vereiste bedrijfsregister waren opgenomen. Appellant had zich eerder aangemeld voor de slachtpremieregeling en had in de eerste weken van 2002 aanvragen voor slachtpremie ingediend voor 87 kalveren. De controleur concludeerde dat de slachtpremie terecht was geweigerd, omdat de dieren niet als 'geconstateerd' konden worden aangemerkt volgens de geldende regelgeving.

Appellant heeft in zijn verweer aangevoerd dat hij de volledige administratie aan de controleur heeft overhandigd en dat het controlerapport tegenstrijdigheden bevat. Hij betoogde dat de controleur ten onrechte had vastgesteld dat het bedrijfsregister ontbrak, terwijl hij dit wel had overhandigd. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft vastgesteld dat het controlerapport onduidelijkheden en tegenstrijdigheden bevatte, zoals de bevestiging dat de bewaartermijn van drie jaar in acht was genomen, terwijl het bedrijfsregister ontbrak. Het College oordeelde dat verweerder niet zonder meer van de juistheid van zijn eigen interpretatie van het rapport mocht uitgaan en had moeten onderzoeken of het bedrijfsregister ten tijde van de controle aanwezig was.

Uiteindelijk heeft het College het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen. Tevens werd bepaald dat verweerder het door appellant betaalde griffierecht diende te vergoeden.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 06/171 16 januari 2008
7700 Regelgeving overig
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: T. Gerritsen, werkzaam bij Van Drie B.V. te Mijdrecht,
tegen
het Productschap Vee en Vlees, verweerder,
gemachtigden: mr. B.J. Kloppenburg en S.P. Venneman, beiden werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 7 februari 2006, bij het College binnengekomen op diezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 28 december 2005.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit op grond van de Verordening slachtpremie kalveren over het jaar 2002.
Bij brief van 3 maart 2006 heeft appellant het beroep van gronden voorzien.
Bij brief van 12 april 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2007, alwaar partijen bij monde van hun gemachtigde hun standpunten hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad is, voorzover hier van belang, het volgende bepaald:
"Artikel 7
1. Elke houder van dieren, met uitzondering van vervoerders:
- houdt een register bij,
- (…)
(…)
4. Het register wordt handmatig of door middel van een computer bijgehouden in een door de bevoegde autoriteit goedgekeurde vorm en moet te allen tijde en gedurende een door de bevoegde autoriteit vast te stellen periode van ten minste drie jaar ter beschikking worden gehouden van de bevoegde autoriteit, die op haar verzoek inzage krijgt.
Artikel 24
(…)
2. Verwijzingen naar Verordening (EG) nr. 820/97 gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening (…)."
In artikel 8 van Verordening (EG) nr. 2629/97 van de Commissie van 29 december 1997 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad inzake oormerken, bedrijfsregisters en paspoorten overeenkomstig de identificatie- en registratieregeling voor runderen was, ten tijde en voorzover hier van belang, het volgende bepaald:
"Het register bevat ten minste het volgende:
a) de meest recente gegevens als bedoeld in artikel 14, lid 3, punt C.1, eerste tot en met vierde streepje, van Richtlijn 64/432/EEG;
b) de datum waarop het dier op het bedrijf is doodgegaan;
c) in het geval van dieren die het bedrijf verlaten, de naam en het adres van de houder, met uitzondering van de vervoerder, of de identificatiecode van het bedrijf naar wie of waarnaar het dier is gebracht, en de datum van vertrek;
d) in het geval van dieren die op het bedrijf aankomen, de naam en het adres van de houder, met uitzondering van de vervoerder, of de identificatiecode van het bedrijf van wie of waarvan het dier is gekomen, en de datum van aankomst;
e) de naam en handtekening van de vertegenwoordiger van de bevoegde autoriteit die het register heeft gecontroleerd en de datum waarop de controle is verricht."
Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001, houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen luidde, voorzover hier van belang, als volgt:
"Artikel 2 - Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
s) "geconstateerd dier": een dier waarvoor aan alle in de voorschriften gestelde steuntoekenningsvoorwaarden in het kader van de betrokken regeling is voldaan;
(…)
Artikel 38 - Kortingen en uitsluitingen met betrekking tot runderen waarvoor
steun wordt aangevraagd
(…)
2. Wanneer ten aanzien van meer dan drie dieren onregelmatigheden worden vastgesteld, wordt het totaalbedrag van de steun waarop het bedrijfshoofd voor de betrokken premieperiode op grond van die regelingen aanspraak kan maken,
gekort:
(…)
Indien het overeenkomstig lid 3 bepaalde percentage groter is dan 20%, wordt het op grond van die regelingen toe te kennen steunbedrag waarop het bedrijfshoofd overeenkomstig artikel 36, lid 3, aanspraak zou kunnen maken, voor de betrokken premieperiode geweigerd.
(…)
3. Ter bepaling van de in de leden 1 en 2 bedoelde percentages wordt het totaal van de dieren waarvoor in de betrokken premieperiode op grond van alle steunregelingen voor rundvee steun wordt aangevraagd en ten aanzien waarvan onregelmatigheden worden vastgesteld, gedeeld door het totaal van alle in de betrokken premieperiode geconstateerde runderen.
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft zich door het toezenden van een door hem ingevuld deelnameformulier op 27 december 1999 aangemeld als deelnemer aan de slachtpremieregeling.
- In de eerste weken van 2002 zijn namens appellant door het slachthuis op diverse data aanvragen voor slachtpremie ingediend voor in totaal 87 kalveren.
- Op 12 september 2002 is op het bedrijf van appellant een controle ter plaatse uitgevoerd. In het door de controleur opgemaakte en door appellant ondertekende controlerapport zijn de bevindingen van deze controle neergelegd.
- Bij besluit van 25 juni 2003 heeft verweerder appellants aanvragen om slachtpremie afgewezen.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 30 juli 2003 bezwaar gemaakt.
- Op 8 december 2005 is appellant over zijn bezwaar gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hiertoe is, samengevat en voorzover hier van belang, het volgende overwogen.
Blijkens punt B 3 C van het controlerapport heeft de controleur vastgesteld dat van de dieren waarvoor appellant in de twaalf maanden voorafgaand aan de controledatum slachtpremie heeft aangevraagd, 112 dieren niet in het bedrijfsregister zijn opgenomen. Voor 87 dieren is de premie aangevraagd op 7 januari 2002. Ten aanzien van deze aangevraagde dieren kan worden vastgesteld dat deze niet als geconstateerd in de zin van artikel 2, aanhef en onder s, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 konden worden aangemerkt, aangezien van de vermelding van deze dieren in het bedrijfsregister niet is gebleken. Dit brengt mee dat ingevolge artikel 38 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 de slachtpremie terecht is geweigerd.
De controleur heeft in het controlerapport bij punt B 2 D de vraag of de bewaartermijn van drie jaar in acht wordt genomen ten onrechte positief beantwoord. De bewaartermijn van drie jaar kan logischerwijs slechts betrekking hebben op het register met betrekking tot de dieren waarvoor premie is aangevraagd. In het onderhavige geval had deze vraag dus ontkennend moeten worden beantwoord. Aangenomen moet worden dat de controleur zich heeft vergist. Niet valt in te zien dat appellant door deze vergissing in zijn belangen is geschaad.
Appellants stelling dat de controleur tegenstrijdig heeft gehandeld door in het controlerapport bij punt B 3 C in te vullen dat 112 dieren niet in het bedrijfsregister zijn opgenomen en bij punt B 3 D dat 112 dieren in het bedrijfsregister zijn teruggevonden, kan weliswaar juist zijn, maar kan niet afdoen aan verweerders conclusie dat geen bedrijfsregister met betrekking tot de aangevraagde dieren op het bedrijf aanwezig was. Ook hierdoor valt niet in te zien dat appellant in zijn belangen is geschaad.
De stelling van appellant dat het standaard controlerapport niet geschikt zou zijn voor de verslaglegging van controles ter plaatse bij bedrijven die de activiteiten reeds enige tijd hebben gestaakt en, als het in dergelijke gevallen toch wordt gebruikt, alleen tot misverstanden leidt, treft geen doel. De controle ter plaatse kan bij een bedrijfsbeëindiging immers uitsluitend betrekking hebben op de dieren waarvoor in het recente verleden slachtpremie is aangevraagd. Deel B 3 van het controlerapport biedt ruimte voor de verslaglegging van deze categorie dieren. Of op het moment van de controle de bedrijfsvoering al dan niet is beëindigd, maakt voor de verslaglegging geen verschil. Het controlerapport bevat weliswaar bij de punten B 2 D en B 3 D bevindingen die op het eerste gezicht inconsistent lijken met de bevinding bij punt B 3 C, maar daarmee is het controlerapport als zodanig nog niet ongeschikt voor de verslaglegging met betrekking tot de aangevraagde dieren. Overigens is het controlerapport evenmin als geheel tegenstrijdig of onzorgvuldig tot stand gekomen.
Appellants stelling dat hij de volledige administratie aan de controleur heeft overhandigd maar toentertijd er niet van op de hoogte is gesteld dat het bedrijfsregister ontbrak of onvolledig was, zodat hij niet zou zijn aangemoedigd om eventuele tekortkomingen te verklaren dan wel ter herstellen, is, mede gelet op het specifieke doel van de controles ter plaatse op bedrijven, niet aannemelijk, in strijd met de constateringen in het controlerapport en is voorts niet nader onderbouwd. De controleur heeft immers vastgesteld dat geen bedrijfsregister op het bedrijf aanwezig was vanwege de beëindiging van het bedrijf. Verweerder ziet geen aanleiding aan de juistheid van deze constatering te twijfelen. Indien de volledige administratie aan de controleur zou zijn overhandigd, zou het in de rede hebben gelegen dat dit in het rapport zou zijn vermeld. Hiervan is echter geen sprake. Voorts heeft de controleur appellant in de gelegenheid gesteld het controlerapport te ondertekenen ter bevestiging van zijn aanwezigheid bij de controle en er opmerkingen aan toe te voegen. Appellant heeft van deze mogelijkheid wel gebruik gemaakt, maar heeft de constateringen van de controleur daarbij niet betwist.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft, samengevat, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Appellant heeft ten tijde van de controle ter plaatse de vereiste bedrijfsregisterdocumentatie volledig aan de controleur ter inzage gegeven. Verweerder trekt de verkeerde conclusies uit het controlerapport.
Het controlerapport bevat op relevante punten tegenstrijdigheden. De vraag of het bedrijfsregister aanwezig is, wordt ontkennend beantwoord, maar de vraag of de bewaartermijn van drie jaar in acht wordt genomen, wordt bevestigend beantwoord.
De controleur heeft hiermee echter duidelijk willen maken dat er geen bedrijfsregister van actueel aanwezige dieren is aangetroffen, hetgeen in overeenstemming is met het feit dat de bedrijfsvoering ten tijde van de controle ter plaatse reeds negen maanden eerder was gestaakt. De vermelding dat het bedrijfsregister niet aanwezig was, betekent dus niet dat appellant iets verkeerd heeft gedaan.
Voorts heeft de controleur de vragen B 3 C en B 3 D in het controlerapport op tegenstrijdige wijze beantwoord. De dieren zijn hetzij wél, hetzij niet in het bedrijfsregister opgenomen of teruggevonden. In ieder geval had appellant de dieren die hij op het bedrijf aanwezig heeft gehad, wél opgenomen in het bedrijfsregister en dat bedrijfsregister is tijdens de controle aan de controleur getoond.
De overige opmerkingen in het controlerapport zeggen op zichzelf niets over verplichtingen die appellant niet zou zijn nagekomen. Afvoerlijsten en weekgegevens zijn documenten die niet op grond van I&R-regelgeving of de slachtpremieregeling aanwezig of op een bepaalde wijze ingericht moeten zijn. De toelichting na vraag B 2 E slaat uitsluitend op die vraag.
Gezien het voorgaande kan op basis van dit enkele controlerapport niet de conclusie worden getrokken dat appellant zijn verplichtingen aangaande het bedrijfsregister zou hebben verzaakt. Dat appellant volledig aan alle verplichtingen aangaande het bedrijfsregister heeft voldaan, heeft de controleur tijdens de controle ter plaatse kunnen verifiëren aan de hand van de hem getoonde stukken. Wel zou kunnen worden geconcludeerd dat het standaard controlerapport ongeschikt is voor de verslaglegging van controles ter plaatse bij bedrijven die hun veehouderijactiviteiten reeds enige tijd daarvoor hebben gestaakt.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 De bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering om aan appellant voor het premiejaar 2002 slachtpremie toe te kennen, is gebaseerd op het controlerapport dat door de controleur is opgemaakt tijdens een controle ter plaatse op het bedrijf van appellant op 12 september 2002. Volgens verweerder staat op grond van de bevindingen in dat rapport vast dat de 87 kalveren, waarvoor in 2001 slachtpremie is aangevraagd, niet in het vereiste bedrijfsregister van appellant waren opgenomen.
Het College stelt vast dat het onderzoeksrapport ten aanzien van de aanwezigheid en inhoud van het vereiste bedrijfsregister onduidelijkheden of tegenstrijdigheden bevat. Zo heeft de controleur de vraag of op het bedrijf het voorgeschreven bedrijfsregister aanwezig is, ontkennend beantwoord, terwijl de vraag of de voor het bedrijfsregister geldende bewaartermijn van drie jaar in acht is genomen, bevestigend is beantwoord. Voorts is bij het aantal dieren waarvoor in de twaalf maanden voorafgaande aan de controledatum slachtpremie is aangevraagd en die volgens de gegevens op het bedrijf niet in het bedrijfsregister zijn opgenomen, 112 genoteerd, terwijl bij het aantal dieren waarvoor in de twaalf maanden voorafgaand aan de controledatum slachtpremie is aangevraagd en die in het bedrijfsregister zijn teruggevonden en tevens correct in het I&R-register zijn opgenomen, maar waarvan één of enkele gegevens niet correct in het bedrijfsregister zijn opgenomen, eveneens 112 is genoteerd.
Partijen verschillen van mening over de vraag hoe deze onduidelijkheden of tegenstrijdigheden moeten worden begrepen. Het College is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit niet zonder meer van de juistheid van zijn eigen interpretatie van de gegevens uit het rapport heeft mogen uitgaan. Verweerder had, gelet op hetgeen in bezwaar door appellant is aangevoerd en op de onduidelijkheden of tegenstrijdigheden in het controlerapport, nader onderzoek moeten verrichten naar de feitelijke situatie inzake het bedrijfsregister ten tijde van de controle ter plaatse. Verweerder heeft ten onrechte nagelaten hierover navraag bij de betreffende controleur te doen.
5.2 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellant moeten beslissen.
5.3 Het College is niet gebleken dat appellant proceskosten heeft gemaakt die op grond van artikel 8:75 Awb voor vergoeding in aanmerking komen. Wel zal verweerder het door appellant betaalde griffierecht aan hem dienen te vergoeden.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak
is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,- (zegge:
honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, mr. W.E. Doolaard en mr. F. Stuurop, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Leliveld als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2008.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. C.M. Leliveld