5. De beoordeling van het geschil
5.1 Naar aanleiding van het door verweerders ter zitting naar voren gebrachte ten aanzien van de ontvankelijkheid van appellante, overweegt het College als volgt.
Aan de stellingname van verweerders ter zitting ligt het uitgangspunt ten grondslag dat het beroep is ingesteld door Connexxion Openbaar Vervoer N.V.. Het College deelt dit uitgangspunt niet. Het beroep op nader aan te voeren gronden is op 24 augustus 2006 ingediend door Connexxion Holding B.V.. Weliswaar vermeldt de aanvulling van de gronden van het beroep Connexxion Openbaar Vervoer N.V. als appellante, maar niets wijst erop dat de gemachtigde van appellante, aan wie de griffier van het College bij brief van 28 augustus 2006 het verzoek tot aanvulling van gronden heeft gericht, een andere rechtspersoon dan appellante heeft willen vertegenwoordigen. Aldus moet het ervoor worden gehouden dat sprake is van een verschrijving die onmiskenbaar is en geen gevolgen heeft gehad voor partijen en derhalve niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van appellante.
Dat appellante geen belang zou hebben bij het bestreden besluit, zoals verweerders tevens betogen, vermag het College evenmin in te zien. Het bestreden besluit is immers gericht tot appellante als degene die bezwaar heeft gemaakt en draagt in zich de beslissing dat appellante ontvankelijk is in haar bezwaar. Reeds daarom is het belang van appellante rechtreeks bij het bestreden besluit betrokken.
Uit het voorgaande volgt dat appellante kan worden ontvangen in haar beroep.
5.2 Vervolgens komt het College toe aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil. Centraal staat de vraag of verweerders op goede gronden het besluit tot afwijzing van het verzoek van appellante om compensatie van een naijleffect in de bijdrage voor exploitatie van de bootverbinding Velsen-Zuid - Amsterdam hebben gehandhaafd.
5.3. Voor de periode tot en met 1 januari 2001 geldt dat uit artikel 46 van de Wet in samenhang met de artikelen 71, 72 en 77 van het Besluit voortvloeit dat de financiële bijdrage voor exploitatie van openbaar vervoer aan een overheid (in dit geval een provincie) voor een bepaald jaar wordt vastgesteld vóór de aanvang van het jaar waarop die bijdrage betrekking heeft en op basis van, onder meer, de verkoop van vervoerbewijzen in een door de minister vast te stellen periode van twaalf maanden voorafgaand aan dat jaar. Uit deze systematiek volgt dat de minister ten behoeve van de exploitatie van een openbaar vervoerverbinding die onder de Wet valt, één jaar nadat de exploitatie is gestart voor de eerste maal een bijdrage kan vaststellen. Ook volgt uit de Wet dat die bijdrage wordt vastgesteld ten behoeve van de exploitatie van de verbinding in het jaar volgend op het moment van vaststelling. Uit artikel 5c van het Besluit blijkt dat deze systematiek onverkort van toepassing is op openbaar vervoer over water.
Vanaf 1 januari 2001 zijn artikel 77, Wp 2000 en hoofdstuk 5, Bp 2000 van toepassing op de berekening van de exploitatiebijdrage van het rijk aan verweerders. Daarbij zijn de vervoeropbrengsten uitgangspunt. De nadere afspraken over de terbeschikkingstelling van de exploitatiebijdrage door verweerders aan vervoerders (zoals appellante) zijn op grond van artikel 7, eerste lid, onder a, Bp 2000 in een overeenkomst neergelegd.
Uit het bovenstaande volgt, zoals verweerders terecht hebben gesteld, dat appellante geen aanspraak op een wettelijke rijksexploitatiebijdrage toekomt voor het jaar van aanvang van de exploitatie (1998). Voorts volgt uit de wettelijke systematiek in samenhang met de door de minister op grond van artikel 77, tweede lid, Besluit vastgestelde meetperiode van 12 maanden (1 juli – 30 juni) dat de opbrengsten over de periode 1 juni 1998 – 30 juni 1998 de exploitatiebijdrage voor appellante ten behoeve van het jaar 1999 bepalen en dat de in 2000 door appellante van verweerders ontvangen exploitatiebijdrage is bepaald op grond van de opbrengsten van de grotendeels in het eerste exploitatiejaar gelegen meetperiode (1 juli 1998 – 30 juni 1999) en dient ter (gedeeltelijke) dekking van de kosten van exploitatie voor het jaar 2000. Niet bestreden is dat gevraagde exploitatiebijdrage voor het jaar 2000 en de jaren daarna is verkregen. Voor het jaar 1999 heeft appellante, zoals zij ter zitting bij het College heeft gesteld, geen exploitatiebijdrage aangevraagd vanwege de geringe omvang van het bedrag.
Het College stelt vast dat de aanname van appellante dat de hoogte van de exploitatiebijdrage in enig jaar berekend wordt aan de hand van de daadwerkelijk gerealiseerde reizigersopbrengsten van de periode anderhalf tot een half jaar voorafgaand aan dat jaar juist is, maar de daaraan door appellante verbonden conclusie dat vanwege deze systematiek een zogeheten “naijleffect” optreedt in de uitkering van de bijdrage in die zin dat uitkering van de exploitatiebijdrage over een bepaald jaar als het ware met een vertraging van anderhalf jaar plaatsvindt, niet in overeenstemming is met het bepaalde in de artikelen 71, 72 en 77 van het Besluit. De stelling van appellante ter zitting van het College dat er geen discrepantie is tussen de wettelijke bekostigingssystematiek en de wijze waarop zij in het ondernemingsplan de dekking van de exploitatietekorten had voorzien, moet dan ook worden verworpen. Omdat het wettelijke systeem, in ieder geval tot 2001, als uitgangspunt had dat de exploitatiebijdrage dient ter dekking van toekomstige kosten en de hoogte van de bijdrage wordt bepaald op grond van in het verleden behaalde vervoersopbrengsten, kan een exploitatiebijdrage voor een nieuwe openbaar vervoer verbinding, zoals de bootverbinding hier aan de orde, mede vanwege de relevante meetperiode, niet eerder dan anderhalf jaar na de start van de exploitatie worden vastgesteld en, anders dan appellante aanneemt, voor het toekomende jaar ter beschikking worden gesteld. Om de eerste anderhalf jaar te bekostigen is in dit geval dan ook de SWAB-subsidie ter beschikking gesteld. Dat deze methodiek van bekostiging onder het per 1 januari 2001 van kracht geworden wettelijke regime anders zou zijn geworden in die zin dat daarbij wel het door appellante aangevoerde naijleffect zou optreden, is niet gesteld, noch gebleken.
Uit het voorgaande volgt dat appellante op grond van het systeem van de wet tot 2001 geen recht op toekenning van gelden (compensatie naijleffect) toekomt en dat niet gesteld is, noch gebleken is dat dit per 1 januari 2001 anders zou zijn.
5.4 Vervolgens is de vraag aan de orde of appellante niettemin heeft mogen vertrouwen op toekenning van een exploitatiesubsidie door verweerders op de door appellante uitgelegde wijze en daarmee op de toekenning van gelden door verweerders ter compensatie van het door appellante veronderstelde naijleffect.
Appellante baseert dit vertrouwen allereerst op de honorering van de subsidieaanvraag door verweerders op basis van het ondernemingsplan, waarin is opgenomen een begroting die uitgaat van een exploitatiesubsidie als bron van inkomsten vanaf aanvang van de exploitatie als basis voor de hoogte van de benodigde SWAB-subsidie. Het College overweegt dat uit de overgelegde verslagen van een overleg over de bootverbinding (de dato 13 juni 1997 en 26 augustus 1997) blijkt dat het wettelijk systeem van exploitatiebijdrage en de verhouding van dat systeem tot een SWAB-subsidie is toegelicht door een vertegenwoordiger van de minister in aanwezigheid van vertegenwoordigers van appellante en verweerders. Niet gesteld of gebleken is dat deze toelichting appellante in de veronderstelling heeft gebracht dat sprake zou zijn van een exploitatiebijdrage die met een vertraging van anderhalf jaar zou worden uitgekeerd. Evenmin is gebleken van andere informatie van verweerders voorafgaand aan de subsidieaanvraag, waaruit appellante dat zou hebben kunnen opmaken. Het College is dan ook van oordeel dat appellante uit de omstandigheid dat de hoogte van de toegekende SWAB-subsidie overeenkomt met het gevraagde bedrag, niet had mogen afleiden dat verweerders ook heeft ingestemd met toekenning van een exploitatiesubsidie die – vertraagd – vanaf het eerste exploitatiejaar als bron van inkomsten mocht worden beschouwd.
De door appellante gestelde omstandigheid dat het voor verweerders duidelijk moet zijn geweest dat appellante onmogelijk de opdracht had kunnen aannemen indien de jaarlijkse ingerekende exploitatiebijdrage niet zou worden gehonoreerd, maakt dit niet anders. In dit verband overweegt het College dat het vertrouwensbeginsel niet zover strekt dat appellante met het uitblijven – van de kant van verweerders – van een correctie van de door haar gehanteerde aannames ten aanzien van het ter beschikking staan van de exploitatiesubsidie, uit heeft mogen gaan van de juistheid van die aannames.
Dit kan anders zijn indien vast zou komen te staan dat verweerders welbewust appellante niet hebben geïnformeerd over de incorrectheid van de aannames. Dat verweerders zich ervan bewust waren dat aannames incorrect waren, is niet gebleken. Wel hebben verweerders appellante uitgebreid geïnformeerd over de werking van het wettelijk stelsel bij de toekenning van de subsidie middels de daarbij gevoegde ministeriële subsidiebeschikking en dan met name de toelichting daarop. Daarnaast blijkt uit de ambtelijke notitie van 13 augustus 1998 naar aanleiding van een verzoek tot toelichting van appellante, al dan niet ingegeven door eerder genoemde stukken, onomstotelijk dat appellante door verweerders ervan op de hoogte is gebracht dat zij ten gevolge van de wettelijke systematiek voor het jaar 1999 nauwelijks en pas voor het jaar 2000 substantieel recht zou hebben op een door verweerders uit te keren exploitatiebijdrage alsmede dat deze bijdrage zag op de dekking van de kosten in het jaar waarin de bijdrage werd uitgekeerd. Gezien de inhoud van deze stukken, had het op de weg van appellante gelegen om bij verweerders te informeren op welke wijze de ministeriële uitgangspunten inzake exploitatiebijdrage zich verhielden tot de in het ondernemingsplan op dat punt gehanteerde aannames, althans heeft de toekenning van de subsidie op basis van het ondernemingsplan niet het vertrouwen kunnen wekken dat verweerders instemden met een uitkering van de exploitatiebijdrage op de door appellante voorgestane wijze.
Naar het oordeel van het College kunnen de door appellante aangehaalde brief van 10 april 2001 en het memorandum van 24 juli 2004 evenmin dit vertrouwen wekken. De brief van 10 april 2001 vermeldt niets meer dan dat de exploitatiebijdrage moet worden verwerkt bij eventuele beëindiging van de concessie per 1 januari 2006 en geeft voorts aan dat die exploitatiebijdrage is gebaseerd op de periode van ½ tot 1½ jaar voorafgaand aan dat moment en dat dit het naijleffect wordt genoemd. Dat sprake zou zijn van een “naijlende” uitkering volgt niet uit deze brief. De stelling van appellante dat verweerders expliciet hebben aangegeven dat het naijleffect zou worden verrekend kan dan ook niet worden aanvaard.
Ditzelfde geldt voor het memorandum van 24 juli 2004. In dit memorandum wordt door verweerders van het door appellante geboden bedrag voor toekomstige exploitatie afgetrokken de door appellante geclaimde compensatie van het naijleffect. Dat verweerders hiermee het recht van appellante op die compensatie bevestigen, vermag het College niet in te zien. Uit de enkele omstandigheid dat verweerders het beroep op compensatie niet expliciet verwerpen, kan geen erkenning daarvan worden afgeleid.
Gezien deze omstandigheden, komt het College tot het oordeel dat appellante aan de toekenning van haar subsidieaanvraag, noch aan de daarop volgende correspondentie vertrouwen heeft kunnen ontlenen op het ter beschikking staan van een exploitatiesubsidie vanaf het eerste jaar van exploitatie en daarmee evenmin op de toekenning van gelden door verweerders ter compensatie van het door appellante veronderstelde naijleffect.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Verweerders hebben het besluit tot afwijzing van het verzoek van appellante om compensatie van een naijleffect in de bijdrage voor exploitatie van de bootverbinding Velsen-Zuid - Amsterdam dan ook terecht gehandhaafd.
5.5 Ten aanzien van het beroep van appellante op een ontoereikende motivering van het bestreden besluit, overweegt het College dat verweerders zich beperkt hebben tot een drie-regelige weergave van het standpunt en een algemene verwijzing naar de (deels geheim gehouden) stukken en de hoorzitting. Dit acht het College onvoldoende, temeer daar het bestreden besluit fundamenteel afwijkt van het advies van de hoor- en adviescommissie in bezwaar. Het beroep is om die reden dan ook gegrond en bestreden besluit moet worden vernietigd. Gezien het vorenoverwogene, zal het College de rechtsgevolgen van het besluit in stand laten.
5.6 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de beslissing op bezwaar in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet berust op een deugdelijke motivering die bij bekendmaking van de beslissing is vermeld. Om die reden dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Het College acht termen aanwezig verweerders met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten, die met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden bepaald op € 644,- (voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting elk 1 punt, met een wegingsfactor van 1).