Eén en ander strook bovendien met het vermelde in de Beleidsregel bestuurlijke boetes Meststoffenwet (Stcrt. 19 december 2005, nr. 246) dat bij een geconstateerde overtreding in beginsel, naast een bestuurlijke boete, ook een last onder dwangsom zal worden opgelegd voor elke volgende overtreding van hetzelfde voorschrift.
Hoewel op zich, zoals ook verweerder meent, geen belemmering bestaat om in het geval slechts één overtreding is geconstateerd, een last onder dwangsom op te leggen ter voorkoming van een herhaalde overtreding, dient niettemin om tot oplegging van zodanige last over te kunnen gaan, sprake te zijn van klaarblijkelijk gevaar dat een nieuwe overtreding zal plaatsvinden. Daartoe dient verweerder zich rekenschap te geven van alle omstandigheden van het geval.
In het voorliggende geval heeft verweerder zich zowel bij zijn besluiten tot het opleggen van een last onder dwangsom als bij het bestreden besluit, waarbij deze besluiten zijn gehandhaafd, overeenkomstig zijn ter zake gevoerde beleid als neergelegd in het Handhavingsdocument Meststoffenwet 2006-2009, louter gebaseerd op de omstandigheid dat ten aanzien van appellante een enkele overtreding van de artikelen 49, tweede en derde lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet is geconstateerd, in welk geval volgens verweerder automatisch, naast een bestuurlijke boete, een dwangsom dient te worden opgelegd. Naar het oordeel van het College vormt deze enkele omstandigheid evenwel onvoldoende basis om te kunnen spreken van klaarblijkelijk gevaar dat appellante de evengenoemde artikelen opnieuw zal overtreden. Gelet hierop stelt het College vast dat het bestreden besluit op dit punt in strijd met artikel 7:12 Awb niet berust op een deugdelijke motivering.
5.4 Wat betreft de stelling van appellante dat verweerder er ten onrechte en in strijd met artikel 4:8, eerste lid, Awb van heeft afgezien haar voorafgaand aan het nemen van de primaire besluiten in de gelegenheid te stellen haar zienswijze naar voren te brengen, overweegt het College dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat met het nemen van deze besluiten zodanige spoed was gemoeid dat verweerder op grond van artikel 4:11, aanhef en onder a, Awb toepassing van artikel 4:8, eerste lid, Awb achterwege heeft kunnen laten. Hiertoe heeft het College niet alleen de aard, omvang en ernst van de geconstateerde overtredingen in aanmerking genomen, die niet zodanig zijn dat om die reden van toepassing van evengenoemd artikellid kon worden afgezien, maar acht zij ook relevant dat tussen de constatering van de overtredingen op 25 september 2006 en de oplegging van de lasten onder dwangsom op 11 oktober 2006 voldoende tijd was gelegen om appellante in de gelegenheid te stellen over deze kwestie haar zienswijze te geven. Hoewel een gebrek als hier aan de orde in beginsel met toepassing van artikel 6:22 Awb kan worden gepasseerd door de betrokkene in de bezwaarfase alsnog de gelegenheid te bieden een zienswijze te geven, hetgeen in de voorliggende zaak ook is gebeurd, mag deze herstelmogelijkheid er niet toe leiden dat toepassing van artikel 4:8, eerste lid, Awb als regel achterwege blijft. Aangezien verweerder ter zitting te kennen heeft gegeven dat ten tijde hier van belang toepassing van evengenoemd artikellid in gevallen als het onderhavige in de regel achterwege bleef – welke regel overigens volgens verweerder inmiddels geen toepassing meer vindt – had verweerder zich hiervan bij de beslissing op de bezwaren uitdrukkelijk rekenschap moeten geven en één en ander bij de beoordeling van die bezwaren moeten betrekken, ook al zou daarin niet zonder meer een reden zijn gelegen de lasten onder dwangsom niet in stand te laten. Gelet hierop berust het bestreden besluit ook op dit punt in strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb niet op een deugdelijke motivering.
5.5 Het betoog van appellante dat verweerder haar in strijd met artikel 5:32, vijfde lid, Awb geen begunstigingstermijn heeft geboden faalt. Ingevolge artikel 5:32, tweede lid, Awb strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen. Artikel 5:32, vijfde lid, Awb bepaalt dat in de beschikking tot oplegging van een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn wordt gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. Uit deze bepalingen, in onderlinge samenhang gelezen, moet worden afgeleid dat in geval een last onder dwangsom strekt tot het voorkomen van een herhaling van een overtreding – zoals hier aan de orde –, aan de last niet per se een begunstigingstermijn behoeft te worden verbonden. Weliswaar kan dit laatste in bijzondere omstandigheden anders zijn, maar daarvan is hier niet gebleken.
5.6 Het College onderschrijft voorts niet het standpunt van appellante dat de lasten onder dwangsom rechtsonzeker zijn. Zo is uit de tekst van de lasten voldoende duidelijk welke voorschriften zijn overtreden en is daaruit eveneens duidelijk dat de lasten zien op herhaalde overtreding van deze voorschriften. Het gebruik van de woorden “ten minste” in de lasten wekt, gelet op de overige bewoordingen en op de omstandigheid dat er nog meer voorschriften zijn waaraan bij het vervoer van dierlijke meststoffen moet worden voldaan, naar het oordeel van het College niet de onjuiste indruk dat verbeurte van dwangsommen ook dreigt, indien niet de hand wordt gehouden aan andere voorschriften dan die in de lasten zijn genoemd. Het College ziet voorts niet in dat het hier gaat om in wezen één overtreding waarvoor twee lasten onder dwangsom zijn opgelegd. Appellante heeft twee afzonderlijke voorschriften overtreden, die duidelijk van elkaar te onderscheiden eisen stellen aan het vervoer van dierlijke meststoffen. De beide bedoelde voorschriften kunnen bovendien afzonderlijk geschonden worden. Dat technisch mogelijk en wellicht ook gebruikelijk is om de apparaten waarmee volgens deze voorschriften transportmiddelen bij het vervoer van dierlijke meststoffen moeten zijn uitgerust, in één koffer te verwerken doet hier niet aan af.
5.7 Met betrekking tot de hoogte van de opgelegde dwangsommen is in artikel 5:32, vierde lid, Awb bepaald dat dit bedrag in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. De in dit artikellid neergelegde maatstaf biedt ruimte voor een bestuurlijke beoordeling bij de bepaling van de hoogte van de dwangsom.
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder de hoogte van de dwangsom gerelateerd aan de kosten van aanschaf van AGR-apparatuur en GPS-apparatuur. Voor de aanschaf van beide apparaten te zamen wordt doorgaans € 6.000,-- gehanteerd. Gelet hierop en in aanmerking genomen het door verweerder verduidelijkte belang bij handhaving van de hier aan de orde zijnde voorschriften, kan naar het oordeel van het College niet worden staande gehouden dat verweerder de te verbeuren dwangsommen per overtreding of de maximaal te verbeuren dwangsommen redelijkerwijs niet heeft kunnen vaststellen op de gekozen bedrag. Het standpunt van appellante ter zake wordt dan ook niet onderschreven.
5.8 Blijkens het vorenstaande berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering. Dit motiveringsgebrek ziet zowel op de omstandigheid dat uit het bestreden besluit niet duidelijk is dat er in het geval van appellante sprake was van klaarblijkelijk gevaar dat (opnieuw) zou worden gehandeld in strijd met artikel 49, tweede en derde lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet als op de omstandigheid dat verweerder zich bij het passeren van het in de niet-naleving van artikel 4:8, eerste lid, gelegen gebrek onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de omstandigheid dat ten tijde van het opleggen van de in geding zijnde lasten aan dit artikellid als regel geen toepassing werd gegeven.
Gelet hierop dient het beroep gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd.
5.9 Voor het instandlaten van de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit bestaat naar het oordeel van het College geen aanleiding.
Wat betreft het volgens verweerder ten tijde van het opleggen van de lasten onder dwangsom wel degelijk bestaande gevaar op herhaling van de geconstateerde overtredingen heeft verweerder ter zitting naar voren gebracht dat appellante voorafgaand aan de oplegging van de lasten onder dwangsom op 11 oktober 2006 verschillende overtredingen van de hier aan de orde zijnde voorschriften heeft begaan naast de overtredingen die op 25 september 2006 zijn geconstateerd. Daarbij heeft verweerder onder meer melding gemaakt van een overtreding op 7 september 2006. Appellante heeft betwist dat voorafgaand aan de oplegging van de lasten onder dwangsom meer overtredingen van de bedoelde voorschriften zijn geconstateerd. Aangezien verweerder, zonder dat daarvoor een goede reden is gegeven, eerst ter zitting melding heeft gemaakt van andere overtredingen voorafgaand aan het nemen van de primaire besluiten en appellante daarop derhalve niet adequaat heeft kunnen reageren, ziet het College geen aanleiding te onderzoeken of in deze melding grond is gelegen gebruik te maken van zijn in artikel 8:72, derde lid, Awb neergelegde bevoegdheid de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten. Bij de opnieuw te nemen beslissing op de bezwaarschriften zal verweerder één en ander alsnog kunnen betrekken.
Alsdan bestaat ook gelegenheid voor verweerder te bezien welke betekenis toekomt aan de omstandigheid dat de stelselmatige niet-toepassing van artikel 4:8, eerste lid, Awb in zaken als de onderhavige niet met toepassing van artikel 6:22 Awb kon worden gepasseerd.
5.10 Het College acht voorts termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De te vergoeden kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 644,--, waarbij is uitgegaan van één punt voor het indienen van een beroepschrift, één punt voor het bijwonen van de zitting, wegingsfactor één en een bedrag per punt van € 322,--.
Voor veroordeling in de kosten die appellante in verband met de behandeling van de bezwaren redelijkerwijs heeft moeten maken bestaat thans geen aanleiding, omdat eerst in het kader van de nog te nemen nieuwe beslissing op de bezwaren duidelijk zal kunnen worden of is voldaan aan de in artikel 7:15, tweede lid, Awb gestelde voorwaarden.
Aan appellante zal tevens het door haar betaalde griffierecht ad € 285,-- griffierecht moeten worden vergoed.