5. De beoordeling van het geschil
Het College ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder appellantes inrichting terecht als laagdrempelige inrichting heeft aangemerkt.
Wil de inrichting van appellante als een hoogdrempelige inrichting in de zin van artikel 30, aanhef en onder d, van de Wet kunnen worden aangemerkt, dan is onder meer vereist dat het cafébezoek op zichzelf staat en in de inrichting geen andere activiteiten plaatsvinden, waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend.
Blijkens de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel, dat leidde tot bedoelde wetsbepaling, wordt met dit vereiste aangegeven dat enkel in cafés en restaurants kansspelautomaten mogen worden opgesteld. Een café is een inrichting, die door het publiek in de eerste plaats wordt bezocht voor het nuttigen van alcoholhoudende drank. Indien in een café nog andere activiteiten plaatsvinden, waaraan zelfstandige betekenis kan worden toegekend, dan wordt de inrichting alsnog als laagdrempelige inrichting gekwalificeerd. Zelfstandige betekenis houdt in dat de activiteit niet uitsluitend ter ondersteuning van het cafébezoek dient en een zelfstandige stroom van bezoekers trekt (TK 1997–1998, 25 727, nr. 3, p. 22).
Het College is van oordeel dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat het verstrekken van de lunch in de inrichting van appellante een zelfstandige stroom bezoekers trekt. Het College overweegt daartoe dat appellante zich aan het publiek bekend maakt als inrichting die een lunchgelegenheid biedt op een aantrekkelijke locatie voor de kantoren binnen het WTC en daarbuiten, waarbij tijdig reserveren wordt aangeraden. Tevens heeft appellante de inrichting, van oorsprong een café, aan het verstrekken van de lunch aangepast. Ook is niet bestreden dat appellante door middel van een reclamebord het publiek wijst op de mogelijkheid om de lunch te gebruiken. Door verweerder is onweersproken gesteld dat is geconstateerd dat van de mogelijkheid te lunchen door een groot aantal personen gebruik is gemaakt. Hiermee staat vast dat sprake is van een zelfstandige stroom lunchbezoekers. De inrichting is dus terecht als laagdrempelig aangemerkt.
Aan het vorenstaande doet niet af dat in het memo van 19 april 2004 wordt vastgesteld dat het verstrekken van een lunch niet leidt tot een zelfstandige stroom bezoekers, indien de daarmee gegenereerde omzet beneden 20% van de totale omzet aan etenswaren en dranken blijft. De aldus gegeven toelichting strookt immers niet met vaste jurisprudentie van het College met betrekking tot artikel 30 van de Wet, krachtens welke omzetgegevens niet bepalend zijn voor de vraag of een inrichting hoog- of laagdrempelig is (zie CBb 11 april 2003, LJN: AF7697 en CBb 26 januari 2005, LJN: AS5257). Het College overweegt voorts, dat niet is gebleken dat appellante erop heeft vertrouwd dat toepassing van voormelde toelichting zou leiden tot honorering van haar aanvraag. Appellante kreeg deze toelichting immers eerst na de bezwaarschriftenprocedure onder ogen.
Met betrekking tot de stelling van appellante dat in andere stadsdelen van Amsterdam op grond van het memo van 19 april 2004 wél vergunning zou zijn verleend aan ondernemers met een lunchomzet van minder dan 20%, en dat derhalve het onderhavige geval ongelijk is behandeld, overweegt het College dat appellante deze stelling niet met concrete voorbeelden heeft gestaafd, zodat een ongelijke behandeling niet valt te constateren.
Het College overweegt voorts dat verweerder niet gehouden is om appellante een vergunning te verlenen met de door haar bepleite beperking. De in artikel 30b van de Wet bedoelde vergunning kan ingevolge artikel 30c van de Wet enkel strekken tot het aanwezig hebben van een of meer speelautomaten. Voor een laagdrempelige inrichting kan een dergelijke vergunning – voorzover het kansspelautomaten betreft – ingevolge artikel 30c, tweede lid, onder a, van de Wet niet worden verleend. De mogelijkheid tot differentiatie naar enerzijds een periode waarin binnen de inrichting de activiteiten plaatsvinden waaraan de inrichting haar laagdrempelige status ontleent, en anderzijds de overige tijd, kent de Wet niet. Ook uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet kan niet worden afgeleid dat de wetgever een dergelijk onderscheid voor ogen heeft gestaan. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.