5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt allereerst vast, dat uit een door verweerder overgelegde telefoonnotitie van 4 september 2006 blijkt dat verweerder bij een brief van 13 juli 2006 appellante op de hoogte heeft willen stellen van zijn beslissing om haar aanvraag om toeslagrechten uit de nationale reserve af te wijzen. Deze brief, waarvan zich geen afschrift in het dossier bevindt, is, naar de opsteller van de notitie aanneemt, waarschijnlijk verwerkt op een oud relatienummer en dus naar een verkeerd adres gestuurd.
Bij het primaire besluit van 28 juli 2006 is van het nieuwe relatienummer uitgegaan. Uit dit besluit blijkt niet dat het mede gebaseerd is op de op 13 juli 2006 genomen beslissing over appellantes verzoek om toewijzing van toeslagrechten uit de nationale reserve.
In de ontvangst van het primaire besluit heeft appellante aanleiding gevonden telefonisch contact op te nemen met verweerder met de vraag of over dit verzoek al iets besloten was. Naar aanleiding van dit telefoongesprek is de onjuiste verzending van de beslissing van 13 juli 2006 gebleken. Daarin is grond gevonden om met vermelding van het nieuwe relatienummer de beslissing van 20 september 2006 en vervolgens de gewijzigde beslissing van 22 september 2006 aan appellante toe te sturen. Op basis daarvan zijn bij het nieuwe primaire besluit van 27 oktober 2006 de aan appellante toekomende toeslagrechten opnieuw vastgesteld.
Inmiddels had appellante bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar verzoek om toewijzing van toeslagrechten uit de nationale reserve, die neergelegd was in het besluit van 28 juli 2006. Dit bezwaar was bij het bestreden besluit van 9 oktober 2006 ongegrond verklaard.
Het besluit van 28 juli 2006 kan echter naar het oordeel van het College niet geacht worden een dergelijke afwijzing in te houden of daarop gebaseerd te zijn. Immers eerst bij de brief van 20 september 2006 heeft verweerder een voor appellante kenbare beslissing op haar aanvraag om toewijzing van toeslagrechten uit de nationale reserve genomen en geoordeeld dat appellante niet voor zodanige toewijzing in aanmerking kon komen.
5.2 Gelet op de door verweerder op basis van de Europese regelgeving gehanteerde besluitvormingsmethodiek levert een beslissing inzake toewijzing van toeslagrechten uit de nationale reserve niet direct een appellabel besluit op. Slechts wanneer op basis daarvan een beslissing genomen wordt inzake vaststelling van toeslagrechten kan de beslissing inzake (weigering van) toewijzing uit de nationale reserve in rechte worden aangevochten. Gelet daarop moet het besluit van 27 oktober 2006, waarin voor appellante dezelfde toeslagrechten zijn vastgesteld als reeds op 28 juli 2006 voor haar waren vastgesteld, rechtens geacht worden voor het eerst de afwijzing van het verzoek om toekenning van toeslagrechten uit de nationale reserve in te houden. Dat betekent dat het besluit van 27 oktober 2006 een nieuw element omvat zodat gesproken kan worden van een rechtens relevante wijziging ten opzichte van het besluit van 28 juli 2006.
Naar het oordeel van het College is op een dergelijk wijzigingsbesluit het bepaalde in artikel 6:19 Awb van toepassing. Dat wil zeggen dat het beroep, dat appellante op 20 november 2006 bij het College heeft ingediend, geacht moet worden mede tegen het besluit van 27 oktober 2006 gericht te zijn.
5.3 Verweerder noch het College heeft dit tijdig onder ogen gezien. Het College stelt vast dat, nu rechtens de beslissing tot weigering van toeslagrechten uit de nationale reserve pas in het besluit van 27 oktober 2006 is neergelegd, appellante, gelet op de door haar geformuleerde grieven, geen belang meer kan hebben bij een beslissing op haar beroep tegen het besluit van 28 juli 2006, waarin die beslissing nog niet aan de orde was.
Het daartegen gerichte beroep moet dan ook niet-ontvankelijk verklaard worden.
5.4 Het College overweegt vervolgens dat appellante blijkens een telefoonnotitie van 15 september 2006 aan verweerder heeft medegedeeld af te zien van het recht om het bezwaarschrift op een hoorzitting mondeling toe te lichten. Ter zitting van het College heeft zij echter aangegeven deze beslissing te betreuren, omdat zij gaarne in detail had willen uiteenzetten op basis van welk investeringsplan zij sedert 2002 haar bedrijf geleidelijk geprobeerd had op te bouwen.
Daarbij is van belang dat door de gemachtigde van verweerder ter zitting verklaard is, dat, als appellante haar relaas in bezwaar naar voren had gebracht, wellicht ruimte bestaan zou hebben om haar investeringsplan te erkennen als een plan of programma als bedoeld in artikel 21, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 795/2004, waarvan de tenuitvoerlegging voor 15 mei 2004 van start was gegaan.
Appellante heeft van haar recht om ter zake van haar bezwaar tegen het besluit van 27 oktober 2006 gehoord te worden, geen afstand gedaan.
Gelet daarop heeft appellante een aanwijsbaar belang bij een verwijzing van haar bezwaar naar verweerder ter behandeling als bezwaarschrift. Naar het oordeel van het College zou appellante, als zulks niet zou geschieden, door de door verweerder veroorzaakte besluitvormingstechnische complicaties geschaad zijn in haar processuele mogelijkheden. Derhalve acht het College een verwijzing van het beroep als een bezwaar tegen het besluit van 27 oktober 2006, naar verweerder op zijn plaats.
5.5 Van voor vergoeding in aanmerking komende, door appellante gemaakte, proceskosten is het College niet gebleken.