ECLI:NL:CBB:2008:BC3418

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/416
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen last onder dwangsom opgelegd op basis van de Telecommunicatiewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant A tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 1 mei 2007, waarin het beroep tegen een besluit van de Minister van Economische Zaken ongegrond werd verklaard. De Minister had op 8 juni 2004 een last onder dwangsom opgelegd aan appellant wegens een overtreding van de Telecommunicatiewet. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar de Minister verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk vanwege termijnoverschrijding. De rechtbank bevestigde deze beslissing van de Minister.

Appellant stelde dat hij het besluit van 8 juni 2004 nooit had ontvangen en pas op de hoogte was geraakt door een brief van de Minister van 30 september 2004. Hij voerde aan dat de post regelmatig verkeerd werd bezorgd, wat leidde tot vertraging. De Minister en de rechtbank oordeelden echter dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij het besluit niet had ontvangen. De rechtbank oordeelde dat de termijn voor het indienen van bezwaar zes weken bedraagt en dat deze termijn was overschreden. Appellant had pas vijf weken na kennisname van het besluit bezwaar gemaakt, wat niet als spoedig genoeg werd beschouwd.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. De Minister had terecht het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Het College concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/416 23 januari 2008
15353 Telecommunicatiewet
Last onder dwangsom
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. G. Meijer, advocaat te Veendam,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 1 mei 2007, kenmerk (TELEC 06/4361), verzonden op 2 mei 2007, in het geding tussen appellant
en
de Minister van Economische Zaken (hierna: de Minister),
gemachtigde: mr. J.I.M. van de Vange, werkzaam bij het Agentschap Telecom.
1. Het procesverloop
Bij besluit van 8 juni 2004 heeft de Minister appellant in verband met een op 24 maart 2004 geconstateerde overtreding van artikel 10.16, eerste lid, van de Telecommunicatiewet een last onder dwangsom opgelegd.
De Minister heeft appellant bij brief van 30 september 2004 gemeld dat hij naar aanleiding van een op 4 september 2004 geconstateerde overtreding een dwangsom van € 2.250,-- verschuldigd is.
Appellant heeft bij brief van 3 november 2004 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 juni 2004 en de brief van 30 september 2004.
De Minister heeft bij besluit van 10 januari 2005 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 juni 2004 vanwege termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Het bezwaar tegen de brief van 30 september 2004 is niet-ontvankelijk verklaard aangezien het hier geen besluit betreft in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Appellant heeft tegen dit besluit tijdig beroep ingesteld bij de rechtbank te Rotterdam.
Met toepassing van artikel 8:54 Awb heeft de rechtbank het beroep van appellant bij uitspraak van 2 juni 2005 kennelijk ongegrond verklaard. Het door appellant tegen deze uitspraak ingediende verzet is bij uitspraak van 8 november 2005 gegrond verklaard, waardoor de uitspraak van 2 juni 2005 is vervallen.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 13 juli 2006 het beroep tegen het besluit van 10 januari 2005 gegrond verklaard, voor zover het is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen het besluit van 8 juni 2004, omdat de Minister appellant niet in de gelegenheid had gesteld om aan te geven waarom er sprake zou kunnen zijn van een verschoonbare termijnoverschrijding. Tegen deze uitspraak zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
De Minister heeft appellant bij brieven van 7 en 18 augustus 2006 uitgenodigd om de reden van de termijnoverschrijding te geven.
Appellant heeft bij brief van 25 augustus 2006 gereageerd. Hij heeft daarbij aangegeven dat de vermoedelijke oorzaak van de te late bezorging ligt in de omstandigheid dat regelmatig post voor appellant in plaats van op huisnummer 4a op huisnummer 44 wordt bezorgd. Dit geeft vertraging in de bezorging, omdat de post dan opnieuw moet worden aangeboden.
Bij besluit van 28 september 2006 heeft de Minister het bezwaar opnieuw niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe is overwogen dat het besluit van 8 juni 2004 zowel per gewone post als aangetekend is verzonden. Omdat sinds 4 november 2003 op appellant de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen van toepassing is, is deze post door zijn bewindvoerder ontvangen, die op 10 juni 2006 voor ontvangst heeft getekend. De bewindvoerder heeft de post vervolgens met een vertraging van ten hoogste enkele dagen aan appellant doorgezonden. De Minister acht de stelling dat de post verkeerd is bezorgd niet aannemelijk. Allereerst is deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd en daarnaast acht de Minister het onwaarschijnlijk dat een eventueel verkeerde bezorging van het door de bewindvoerder doorgestuurd besluit en het opnieuw ter post aanbieden ongeveer vijf maanden in beslag zou nemen.
Appellant heeft tegen dit besluit bij brief van 3 november 2006, door de rechtbank ontvangen op 7 november 2006, bij de rechtbank beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep van appellant bij uitspraak van 1 mei 2007 ongegrond verklaard.
Appellant heeft bij van 6 juni 2007, bij het College binnengekomen op 7 juni 2007, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.
Bij brief van 12 juli 2007 heeft de Minister een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 11 december 2007 bericht niet op de zitting te zullen verschijnen.
Op 12 december 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigde van de Minister is verschenen.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 6:7 juncto artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken, welke termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop een besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Artikel 6:11, Awb bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.2 In zijn (hoger) beroepschrift heeft appellant gesteld dat hij het besluit van 8 juni 2004 nimmer heeft ontvangen en daar eerst van op de hoogte is geraakt door de brief van de Minister van 30 september 2004, die verwijst naar het besluit van 8 juni 2004. Hij acht het niet onmogelijk dat de bewindvoerder het besluit niet heeft doorgezonden. Indien en voor zover hij dat wel heeft gedaan, is het besluit kennelijk zoek geraakt bij de post.
2.3 Hetgeen appellant heeft aangevoerd, kan niet tot het oordeel leiden dat hij ter zake van de overschrijding van de bezwaartermijn niet in verzuim is geweest.
Het besluit van 8 juni 2004 is bekendgemaakt door toezending aan appellant op die datum. Dat dit besluit toen ook daadwerkelijk is verzonden, kan worden afgeleid uit het feit dat, zoals uit de stukken blijkt, op 10 juni 2004 door of namens de bewindvoerder is getekend voor ontvangst van het aangetekend verzonden exemplaar van dat besluit. Appellant heeft weliswaar verondersteld dat de bewindvoerder het besluit vervolgens niet binnen hoogstens enkele dagen aan hem heeft doorgezonden, maar heeft deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd. Gelet op de ter beschikking staande gegevens ziet het College geen aanleiding om aan spoedige doorzending van het besluit aan appellant te twijfelen. Appellant heeft voorts evenmin een begin van bewijs geleverd voor zijn stelling dat regelmatig aan hem gerichte post op het verkeerde adres zou worden bezorgd. Naar het oordeel van het College heeft appellant dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij het besluit van 8 juni 2004 niet heeft ontvangen.
Echter, zelfs indien wel aannemelijk zou zijn geworden dat appellant het besluit van 8 juni 2004 nimmer heeft ontvangen, bestond er voor de Minister geen reden om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Appellant stelt immers door toezending van de brief van 30 september 2004 van het bestaan van het besluit van 8 juni 2004 op de hoogte te zijn geraakt. Hij heeft vervolgens vijf weken later alsnog bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Naar bestendige jurisprudentie dient zo spoedig mogelijk nadat alsnog kennis kon worden genomen van een besluit, daartegen bezwaar te worden gemaakt, waarbij een termijn van twee weken na kennisneming van het bestaan van het besluit wordt gehanteerd. Aangezien eerst na vijf weken bezwaar is gemaakt, heeft appellant niet zo spoedig mogelijk alsnog bezwaar gemaakt.
2.4 Uit het voorgaande volgt dat er voor de Minister geen grond was om de geconstateerde termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. De Minister heeft dan ook terecht het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 juni 2004 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft evenzeer terecht bij de thans aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 28 september 2006 ongegrond verklaard.
Het door appellant tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep slaagt dan ook niet.
2.5 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
3. De beslissing
Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, mr. H.O. Kerkmeester en mr. D. Roemers in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2008.
w.g. C.J. Borman w.g. R. Meijer