1. Het procesverloop
Bij besluit van 8 juni 2004 heeft de Minister appellant in verband met een op 24 maart 2004 geconstateerde overtreding van artikel 10.16, eerste lid, van de Telecommunicatiewet een last onder dwangsom opgelegd.
De Minister heeft appellant bij brief van 30 september 2004 gemeld dat hij naar aanleiding van een op 4 september 2004 geconstateerde overtreding een dwangsom van € 2.250,-- verschuldigd is.
Appellant heeft bij brief van 3 november 2004 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 juni 2004 en de brief van 30 september 2004.
De Minister heeft bij besluit van 10 januari 2005 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 juni 2004 vanwege termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Het bezwaar tegen de brief van 30 september 2004 is niet-ontvankelijk verklaard aangezien het hier geen besluit betreft in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Appellant heeft tegen dit besluit tijdig beroep ingesteld bij de rechtbank te Rotterdam.
Met toepassing van artikel 8:54 Awb heeft de rechtbank het beroep van appellant bij uitspraak van 2 juni 2005 kennelijk ongegrond verklaard. Het door appellant tegen deze uitspraak ingediende verzet is bij uitspraak van 8 november 2005 gegrond verklaard, waardoor de uitspraak van 2 juni 2005 is vervallen.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 13 juli 2006 het beroep tegen het besluit van 10 januari 2005 gegrond verklaard, voor zover het is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen het besluit van 8 juni 2004, omdat de Minister appellant niet in de gelegenheid had gesteld om aan te geven waarom er sprake zou kunnen zijn van een verschoonbare termijnoverschrijding. Tegen deze uitspraak zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
De Minister heeft appellant bij brieven van 7 en 18 augustus 2006 uitgenodigd om de reden van de termijnoverschrijding te geven.
Appellant heeft bij brief van 25 augustus 2006 gereageerd. Hij heeft daarbij aangegeven dat de vermoedelijke oorzaak van de te late bezorging ligt in de omstandigheid dat regelmatig post voor appellant in plaats van op huisnummer 4a op huisnummer 44 wordt bezorgd. Dit geeft vertraging in de bezorging, omdat de post dan opnieuw moet worden aangeboden.
Bij besluit van 28 september 2006 heeft de Minister het bezwaar opnieuw niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe is overwogen dat het besluit van 8 juni 2004 zowel per gewone post als aangetekend is verzonden. Omdat sinds 4 november 2003 op appellant de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen van toepassing is, is deze post door zijn bewindvoerder ontvangen, die op 10 juni 2006 voor ontvangst heeft getekend. De bewindvoerder heeft de post vervolgens met een vertraging van ten hoogste enkele dagen aan appellant doorgezonden. De Minister acht de stelling dat de post verkeerd is bezorgd niet aannemelijk. Allereerst is deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd en daarnaast acht de Minister het onwaarschijnlijk dat een eventueel verkeerde bezorging van het door de bewindvoerder doorgestuurd besluit en het opnieuw ter post aanbieden ongeveer vijf maanden in beslag zou nemen.
Appellant heeft tegen dit besluit bij brief van 3 november 2006, door de rechtbank ontvangen op 7 november 2006, bij de rechtbank beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep van appellant bij uitspraak van 1 mei 2007 ongegrond verklaard.
Appellant heeft bij van 6 juni 2007, bij het College binnengekomen op 7 juni 2007, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.
Bij brief van 12 juli 2007 heeft de Minister een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 11 december 2007 bericht niet op de zitting te zullen verschijnen.
Op 12 december 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigde van de Minister is verschenen.