ECLI:NL:CBB:2008:BC3412

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/464 AWB 07/465
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van shippers in bezwaar tegen besluit Gaswet

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) op 17 januari 2008, werd het beroep van GasTerra B.V. (appellante sub 1) gegrond verklaard, terwijl het beroep van de andere appellanten ongegrond werd verklaard. De zaak betreft een geschil over de niet-ontvankelijk verklaring van appellanten in hun bezwaar tegen een besluit van de Raad van Bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit, dat hen niet-ontvankelijk verklaarde in hun bezwaren tegen een wijziging van de Transportvoorwaarden Gas (TV) met betrekking tot het balanceringsregime. Appellante sub 1 stelde dat de nieuwe tolerantieschijven in het balanceringsregime discriminerend waren en dat haar positie als enige shipper in de derde tolerantieschijf haar een specifiek belang gaf bij het besluit. Het CBB oordeelde dat appellante sub 1 zich in voldoende mate onderscheidde van andere shippers, waardoor zij als belanghebbende kon worden aangemerkt. Het College vernietigde het besluit van 16 mei 2007 en bepaalde dat verweerder binnen zes weken opnieuw op het bezwaar van appellante sub 1 moest beslissen. De proceskosten aan de zijde van appellante sub 1 werden vastgesteld op € 644,00, en het door haar betaalde griffierecht van € 285,00 werd vergoed.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/464 en AWB 07/465 17 januari 2008
18400 Gaswet
Uitspraak in de zaak van:
1. GasTerra B.V., te Groningen, appellante in AWB 07/464,
gemachtigde: mr. M. de Rijke, advocaat te Den Haag,
2. Delta Energy B.V., te Middelburg,
Dong Netherlands B.V., te Amsterdam,
D-Gas B.V., te Voorburg
E.On Benelux., te Rotterdam,
Electrabel Nederland Sales B.V., te Zwolle,
Eneco Energy Trade B.V., te Rotterdam,
Essent Energy Trading B.V., te Eindhoven,
Gaz de France, te Zoetermeer,
N.V. Nuon Energy Sourcing, te Arnhem,
Statkraft Markets B.V., te Amsterdam,
RWE Energy Nederland B.V., te Hoofddorp, alle appellanten in AWB 07/465,
gemachtigde: mr. N.R. Geerts-Zandveld, werkzaam bij de vereniging EnergieNed, Federatie van Energiebedrijven in Nederland, te Arnhem,
tegen
de Raad van Bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit, verweerder,
gemachtigden: mr. I.C.E. Anemaet en mr. drs. E.T.W.M. van Leeuwen, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellante sub 1 heeft bij brief van 27 juni 2007, bij het College op dezelfde dag binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 16 mei 2007 (kenmerk 102390_4/25). Appellante heeft het College daarbij onder meer verzocht om haar beroep versneld te behandelen.
Appellanten sub 2 hebben bij brief van 27 juni 2007, bij het College op dezelfde dag binnengekomen, beroep ingesteld tegen besluiten van verweerder van 16 mei 2007, kenmerk 102390_5/28.
Bij voornoemde besluiten heeft verweerder appellanten niet-ontvankelijk verklaard in hun bezwaren tegen verweerders besluit van 27 juni 2006, met kenmerk 1021444_33, tot wijziging van de Transportvoorwaarden Gas – LNB (hierna: TV) met betrekking tot het balanceringsregime.
Appellanten sub 2 hebben bij brief van 24 juli 2007 de gronden van hun beroep aangevuld.
Bij brief van 21 september 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd. Onder verwijzing naar artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft verweerder daarbij meegedeeld dat uitsluitend het College kennis zal mogen nemen van de vertrouwelijke versie van bepaalde gedingstukken.
Het College heeft bij beslissing van 3 oktober 2007 beslist dat de gevraagde beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Het College heeft appellanten verzocht om kenbaar te maken of zij ermee instemmen dat het College mede op grondslag van deze stukken uitspraak doet op de beroepen, voorzover het stukken betreft waarvan de inhoud niet (geheel) bij hen bekend is. Partijen hebben deze toestemming verleend.
Op 8 november 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden zijn verschenen en het woord hebben gevoerd.
2. De grondslag van het geschil
De Awb bepaalt onder meer het volgende:
“Artikel 1:2
1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2. Ten aanzien van bestuursorganen worden de hun toevertrouwde belangen als hun belangen beschouwd.
3. Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Artikel 8:2
Geen beroep kan worden ingesteld tegen:
a. een besluit, inhoudende een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel,
b. een besluit, inhoudende de intrekking of de vaststelling van de inwerkingtreding van een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel, en
c. een besluit, inhoudende de goedkeuring van een besluit, inhoudende een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel of de intrekking of de vaststelling van de inwerkingtreding van een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel.”
Artikel 61 van de Gaswet heeft de volgende inhoud:
“ 1. Tegen een op grond van deze wet genomen besluit, met uitzondering van een besluit op grond van de artikelen 16 en 60ad, kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van beroep voor het bedrijfsleven.
2. Indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit als bedoeld in de artikelen 16 en 60ad is, in afwijking van artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht, de rechtbank te Rotterdam bevoegd.
3. Voor zover een door de raad van bestuur van de mededingingsautoriteit genomen besluit, genomen op grond van de artikelen 12f, 12g, 81, 81c en 82 aangemerkt wordt als algemeen verbindend voorschrift, kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van beroep voor het bedrijfsleven.
4. Een representatieve organisatie van netgebruikers op de gasmarkt wordt geacht belanghebbende te zijn bij besluiten genomen op grond van deze wet.”
3. Achtergrond van het geschil en het besluit van 27 juni 2006
Om gas af te leveren bestaat een systeem van transport en levering. Gas Transport Services B.V. (hierna: GTS) beheert het landelijk transportnet en stelt transportcapaciteit ter beschikking, die kan worden gecontracteerd door shippers, zoals appellanten. Shippers onderscheiden zich van leveranciers, die contracteren met de afnemers van het gas. Alleen door GTS erkende shippers kunnen gebruik maken van de transportdiensten van GTS. De erkenning is geregeld in de artikelen 2.1 en 3.2 van de TV. De shipper dient voor erkenning te voldoen aan een aantal voorwaarden: de aanvrager dient onder meer voldoende kredietwaardig te zijn in relatie tot zijn transportverplichtingen, in alle opzichten beschikken over de deskundigheid en zorgvuldigheid en over technische, administratieve en organisatorische faciliteiten. GTS kan evenwel ook vrijstelling verlenen van bepaalde voorwaarden. Na erkenning wordt de shipper als erkend shipper vermeld op de website van GTS.
Het contracteren van transportcapaciteit geschiedt op basis van een entry-exitsysteem, waardoor het gas op een bepaalde plek wordt ingebracht en op een andere weer kan worden onttrokken. De TV bevat een balanceringsregime, om ter bevordering van het stabiel en betrouwbaar functioneren van het landelijk net een zeker evenwicht te creëren tussen entry en exit. Het balanceringsregime verplicht een shipper ertoe binnen zijn portfolio (een verzameling contracten voor het transport van gas) voor balans te zorgen. GTS bepaalt jaarlijks de maximale hoeveelheid tolerantie die aan de shippers beschikbaar wordt gesteld en op basis van een systeem van tolerantieschijven over de shippers wordt verdeeld. De hoeveelheid tolerantie geeft aan welke onbalans is toegestaan, zonder dat een heffing is verschuldigd.
Verweerder beoogt met het besluit van 27 juni 2006 GTS in staat te stellen de systeemintegriteit van het net in Nederland te bewaken. De in het balanceringsregime neergelegde regels moeten voorkomen dat GTS onbalans in de systeemintegriteit moet compenseren. Bij dit besluit zijn onder meer tolerantieschijven vastgesteld. Voorheen kende het balanceringsregime voor alle shippers een gelijke uurtolerantie van 13%. Het besluit van 27 juni 2006 introduceert schijven van respectievelijk 26%, 12,8% en 5,7%.
Voorts ziet het besluit op de onbalansheffing die de shipper aan GTS dient te betalen als hij de tolerantiegrenzen overschrijdt, en op de wijze waarop deze heffing wordt vastgesteld.
Appellante sub 1 richt zich in haar bezwaar in hoofdzaak tegen de vastgestelde tolerantieschijven, onder meer omdat deze discriminatoir zijn. Door het nieuwe balanceringsregime met drie tolerantieschijven moet appellante sub 1 ten gunste van andere, kleinere, shippers uurtolerantie inleveren. Derhalve is in haar visie sprake van een belang dat zich duidelijk onderscheidt van andere shippers. Daarnaast valt zij als enige shipper voor het overgrote deel van haar transportportfolio in de derde tolerantieschijf.
De bezwaren van appellanten sub 2 hebben hoofdzakelijk betrekking op de beschikbaarheid van stuurinformatie, de afbouw van de dagmarge en de methode en de wijze waarop de onbalansheffing wordt berekend.
4. De besluiten van 16 mei 2007 en het verweerschrift
Ter onderbouwing van zijn besluiten om appellanten niet-ontvankelijk te verklaren in hun bezwaren heeft verweerder, voor zover thans van belang, het volgende naar voren gebracht.
Het besluit van 27 juni 2006 dient te worden aangemerkt als een algemeen verbindend voorschrift. De shippers zijn te beschouwen als de geadresseerden van dat besluit.
Een argument voor de Awb-wetgever om beroep bij de bestuursrechter tegen algemeen verbindende voorschriften uit te sluiten was met name beduchtheid voor een toevloed van zaken en de vrees dat zulke beroepen het bestuur belemmeren in de uitvoering van zijn beleid. Artikel 61 Gaswet maakt een uitzondering op dit uitgangspunt door voor rechtstreeks belanghebbenden beroep open te stellen tegen bepaalde algemeen verbindende voorschriften. De parlementaire geschiedenis van de Gaswet maakt evenwel niet duidelijk wie als belanghebbende kan opkomen deze algemeen verbindende voorschriften.
Artikel 1:2, eerste lid, Awb bepaalt dat onder belanghebbende wordt verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Uit de wetsgeschiedenis en de rechtspraak blijkt dat sprake moet zijn van een eigen belang, dat objectief bepaalbaar, actueel en persoonlijk is. Een persoonlijk belang vereist dat het bij het besluit betrokken belang zodanig moet zijn, dat de bezwaarmaker zich daarmee in rechtens voldoende mate onderscheidt van anderen, zodat sprake is van een kenmerkend en individueel belang.
Het feit dat iemand enig belang heeft, is onvoldoende om hem te beschouwen als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, Awb. Het criterium "persoonlijk belang" is in de rechtspraak nader ingevuld.
Algemeen verbindende voorschriften richten zich naar hun aard tot een in beginsel onbepaalbare, slechts in abstracte termen aan te duiden personenkring. Dat maakt het voor individuele rechtspersonen lastig om zich dusdanig van andere rechtspersonen te onderscheiden, dat kan worden gesproken van een kenmerkend, persoonlijk belang. Voorts worden bij de vaststelling van algemeen verbindende voorschriften algemene, bovenindividuele belangen afgewogen, waarbij slechts in zeer bijzondere gevallen ruimte is voor persoonlijke belangen van één rechtspersoon. Gezien de aard van een algemeen verbindend voorschrift en de daarbij betrokken bovenindividuele belangen, geeft verweerder uit het oogpunt van een efficiënte rechtsbescherming de voorkeur aan collectieve belangenbehartiging.
Dat het in casu gaat om een uitzondering op de in de Awb vastgelegde hoofdregel dat tegen algemeen verbindende voorschriften geen beroep openstaat, kan niet wegnemen dat het belanghebbende-begrip zoals geformuleerd in de Awb en nader uitgewerkt in jurisprudentie, onverkort moet worden toegepast. Dat blijkt ook uit de uitspraak van het College van 6 juli 2005 (AWB 04/219 e.a, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AT9206), waar een vergelijkbare casus aan de orde was.
Het is pas mogelijk af te wijken van het in concreto vaststellen van belanghebbendheid en in plaats daarvan het behoren tot een bepaalde groep voldoende achten, als deze groep een duidelijk profiel heeft. Dat is casu niet het geval. De groep shippers is veel ruimer dan de groep netbeheerders, waarop de uitspraak van het College van 11 juli 2007 (AWB 05/359 en 05/389, LJN: BB0419) zag, en toetreding tot de groep shippers is veel eenvoudiger dan toetreding tot de groep netbeheerders. De groep shippers is dan ook niet bepaalbaar. Dat shippers zich zullen moeten houden aan de regels neergelegd in het besluit van 27 juni 2006, neemt niet weg dat sprake moet zijn van een belang dat zich in voldoende mate onderscheidt van dat van andere netgebruikers. De TV raakt veel partijen, zoals de bepaalbare groep netbeheerders en een onbepaalbare groep netgebruikers. Ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten stonden circa 70 netgebruikers bij GTS als shipper geregistreerd. Er bestaat weliswaar een registratieplicht voor shippers, maar dat maakt deze groep nog geen bepaalbare groep. Iedere netgebruiker heeft namelijk de mogelijkheid zich bij GTS te laten registreren als shipper. Zware eisen worden daarbij, anders dan bij netbeheerders, niet gesteld. Derhalve is sprake van een grote, in samenstelling wisselende en daarmee onbepaalbare groep netgebruikers. Deze groep onderscheidt zich niet in voldoende mate van anderen die door het besluit van 27 juni 2006 worden getroffen.
De door appellante sub 1 aangedragen belangen leiden niet tot de conclusie dat haar positie zich in die mate van die van andere shippers onderscheidt dat sprake is van een persoonlijk belang, zodat zij als belanghebbende bij het besluit van 27 juni 2006 kan worden aangemerkt. Iedere netgebruiker die geregistreerd staat als shipper heeft een belang bij de wijze waarop de tolerantieruimte is toebedeeld, terwijl ook iedere shipper een unieke portfolio heeft die afwijkt van die van anderen. Het wezenskenmerk van deze contracten is evenwel steeds hetzelfde. Shippers onderscheiden zich daarbij niet op rechtens relevante wijze van elkaar. Een mogelijk groter financieel nadeel voor appellante sub 1 als gevolg van de andere positie die zij stelt te hebben, maakt niet dat haar belangen zich in voldoende mate onderscheiden.
De bezwaren van appellanten sub 2 richten zich tegen onderwerpen die alle shippers raken. Er is derhalve wel sprake van enig belang, doch dat volstaat niet om als belanghebbende te worden aangemerkt.
5. De standpunten van appellanten
5.1 Appellante sub 1 heeft ter onderbouwing van haar beroep het volgende naar voren gebracht.
De groep shippers is zodanig bepaald, dat appellante sub 1 reeds vanwege haar hoedanigheid van shipper belanghebbende is bij het besluit van 27 juni 2006. Het bezwaar richt zich tegen een algemeen verbindend voorschrift dat bindende regels bevat voor GTS en een bepaalde groep, te weten de partijen die op aanvraag de status van shipper hebben verkregen. De wetgever heeft in artikel 61, derde lid, Gaswet specifiek de mogelijkheid geopend om beroep in te stellen tegen ter uitvoering van bepalingen van de Gaswet gegeven algemeen verbindende voorschriften. Dat recht komt toe aan een belanghebbende en is niet beperkt tot netbeheerders. Het kan niet de bedoeling zijn geweest om netgebruikers op wie de voorwaarden rusten, bij voorbaat uit te sluiten van de mogelijkheid om in beroep te komen. In ieder geval dienen de ten tijde van het besluit erkende shippers die reeds overeenkomsten hadden met GTS, als belanghebbende te worden toegelaten. Deze groep krijgt de tolerantie toebedeeld zoals voorgeschreven in het besluit van 27 juni 2006 en is te onderscheiden van de onbepaalde groep van alle mogelijk ooit te erkennen shippers.
Subsidiair heeft appellante sub 1 aangevoerd dat zij zich door haar specifieke bedrijfssituatie in zodanige mate van andere shippers onderscheidt, dat zij in ieder geval als rechtstreeks belanghebbende moet worden aangemerkt, mocht dit met shippers in het algemeen niet het geval zijn. Door het besluit van 27 juni 2006 is een aanzienlijke hoeveelheid tolerantie, die voorheen aan appellante sub 1 toekwam, van haar afgenomen en onder de andere shippers verdeeld. Appellante sub 1 is voorts de enige shipper die voor het overgrote deel van haar portfolio in de derde tolerantieschijf valt. Haar omvang is ruim 20 miljoen m3/uur, terwijl geen enkele andere shipper boven het miljoen komt. Daarnaast krijgt appellante sub 1 in het nieuwe systeem percentueel veel minder tolerantie dan alle andere shippers. Appellante sub 1 heeft een aanzienlijk boeterisico en een behoorlijk concurrentienadeel, doordat kleinere shippers door hun grotere tolerantie minder capaciteit hoeven in te kopen.
5.2 Appellanten sub 2 hebben het volgende aangevoerd.
Bij een persoonlijk belang dient sprake te zijn van een kenmerkend belang voor een individu of bepaalbare groep. Shippers vormen een voldoende bepaalbare groep. Alleen door GTS erkende partijen kunnen gebruik maken van de transportdiensten van GTS. Deze erkenning dient te worden aangevraagd ruim voor de datum waarop de dienst wordt afgenomen. GTS gaat er vanuit dat iedere aanvrager zich op de hoogte stelt van het actuele tarievensysteem, de gasvoorwaarden en de algemene transportcondities van GTS. Om te worden erkend moet een partij aan bepaalde, door GTS gestelde, voorwaarden voldoen. Na erkenning volgt publicatie op de website van GTS en wordt de aanvrager aangeduid als shipper. Shippers vormen derhalve een bepaalbare groep. Alle bezwaarmakers staan als shipper geregistreerd. Overigens hanteert GTS twee typen erkenning voor een shipper: erkenning LA en erkenning LB. Gezien de duidelijk onderscheiden, objectieve voorwaarden die worden gesteld aan de verschillende erkenningen, kunnen ook de beide groepen van erkenning als afzonderlijk bepaalbare groep worden aangemerkt.
Ter zitting is, desgevraagd, namens appellanten sub 2 verklaard dat de naar voren gebrachte bezwaren algemeen zijn en niet specifiek zien op eventuele afwijkende posities van individuele appellanten.
6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ter beoordeling staat of verweerder terecht het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 27 juni 2006 niet-ontvankelijk heeft verklaard.
6.2 Voorop dient te worden gesteld dat artikel 61, derde lid, Gaswet, dat tegen eerdervermelde categorieën van besluiten voor belanghebbenden beroep openstelt, anders dan het vierde lid van dit artikel (dat ten aanzien van representatieve organisaties van netgebruikers op de gasmarkt een uitbreiding van het belanghebbende-begrip impliceert) geen verruiming van dit begrip inhoudt. De beoordeling van de ontvankelijkheid van het bezwaar dient dan ook te geschieden aan de hand van artikel 1:2, eerste lid, Awb en de terzake gevormde rechtspraak van het College.
6.3 Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of de enkele omstandigheid dat appellanten behoren tot de groep shippers, voor verweerder aanleiding had moeten zijn om appellanten als belanghebbenden bij voornoemd besluit aan te merken en in hun bezwaar te ontvangen.
In zijn voornoemde uitspraak van 11 juli 2007 heeft het College vastgesteld dat de regionale netbeheerders de geadresseerden waren van de in geding zijnde bepalingen, waartegen voor belanghebbenden beroep openstaat. Aangezien de groep van netbeheerders tot wie de voorschriften zich richtten, beperkt en qua samenstelling bekend was, konden appellanten die in de toen voorliggende zaak tot deze groep behoorden, worden aangemerkt als belanghebbende.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor het College staat vast dat shippers (mede) de geadresseerden zijn van het besluit tot wijziging van de TV. Hieruit volgt echter niet dat sprake is van een situatie die op één lijn moet worden gesteld met voornoemde uitspraak.
Het College constateert allereerst dat toetreding tot de groep shippers, zeker in vergelijking met toetreding tot de groep netbeheerders waarop de uitspraak van 11 juli 2007 ziet, relatief eenvoudig is. Het gaat hierbij niet om uit de wet voortvloeiende zware eisen, maar om relatief lichte eisen uit de TV, terwijl bij de netbeheerders voor toetreding toestemming van de Minister van Economische Zaken is vereist en bij shippers de instemming van GTS volstaat. Daarnaast is, gezien het beperkte aantal netten, de groep netbeheerders naar zijn aard beperkt. Tot de groep shippers kunnen zowel producenten, handelaren als leveranciers toetreden - ook vanuit het buitenland - waardoor deze groep qua omvang niet aan beperking is onderworpen. Ook komt in dit verband betekenis toe aan het verschil in omvang van de twee groepen, waarbij de groep shippers ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten ruim vier maal zo groot was als de groep netbeheerders. Dat ten tijde van de bestreden besluiten bekend was wie tot de groep shippers behoorden, doet daaraan niet af vanwege de omstandigheid dat deze groep in beginsel onbeperkt is. Tenslotte is de groep netbeheerders relatief homogeen, terwijl de groep shippers in veel sterkere mate een heterogene samenstelling kent, waardoor ook sprake is van heterogene belangen. Deze heterogeniteit blijkt ook uit het bestaan van verschillende typen van erkenning.
Gezien het vorenoverwogene is het College van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat de groep shippers “beperkt en qua samenstelling bekend is”.
De hiervoor gestelde vraag wordt dan ook ontkennend beantwoord.
6.4 Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder een of meer appellanten wellicht als belanghebbende had moeten aanmerken vanwege de aanwezigheid van een individueel of persoonlijk belang dat bij het besluit waartegen in rechte wordt opgekomen, is betrokken. Hiertoe is vereist dat degene die deze voorziening vraagt, zich bij het in zijn belang geraakt worden, gelet op de terzake dienende feiten en omstandigheden, in voldoende mate onderscheidt van anderen.
Ten aanzien van appellanten sub 2 geldt dat gesteld noch gebleken is van feiten of omstandigheden op grond waarvan een dergelijk onderscheid aanwezig kan worden geacht.
Zij hebben desgevraagd zelfs ontkend dat dit het geval zou zijn. Hun bezwaren zijn algemeen geformuleerd en niet toegespitst op hun specifieke positie. Verweerder heeft dan ook terecht geoordeeld dat appellanten sub 2 geen, van andere shippers in het algemeen te onderscheiden persoonlijk belang hebben bij het besluit van 27 juni 2006, en heeft derhalve terecht hun bezwaren tegen dat besluit niet-ontvankelijk verklaard.
De bedrijfssituatie van appellante sub 1 is evenwel duidelijk anders dan die van de overige shippers. Als gevolg daarvan onderscheidt haar belang bij het besluit van 27 juni 2006 zich van dat van de overige shippers, en is daar zelfs in zekere mate tegengesteld aan. Zij is allereerst de enige shipper op wie de derde tolerantieschijf van toepassing is. De grieven richten zich voorts tegen een specifiek onderdeel van het bestreden besluit, waarmee uitdrukkelijk wordt beoogd om de positie van appellante sub 1 in haar nadeel te wijzigen ten faveure van de andere, (relatief kleine) shippers. In de praktijk betekent, volgens het ten aanzien van haar genomen besluit van 16 mei 2007, het besluit van 27 juni 2006 dat de uurtolerantie van appellante sub 1 meer dan gehalveerd is van 13% naar circa 6,22%. Dat volgens verweerder voor deze halvering voldoende rechtvaardiging is te vinden, en dat het besluit derhalve niet discriminatoir is, kan, wat verder ook zij van deze opvatting, niet afdoen aan de omstandigheid dat juist dit verschil in behandeling impliceert dat appellante sub 1 een specifiek belang heeft bij het besluit van 27 juni 2006. Derhalve heeft appellante sub 1 aanspraak op een inhoudelijke beoordeling van haar grief dat vorenbedoelde halvering wel onrechtmatig is.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder ten onrechte het bezwaar van appellante sub 1 niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat zij geen belanghebbende is. Verweerder zal derhalve alsnog de bezwaren van appellante sub 1 inhoudelijk moeten beoordelen.
Gelet op hetgeen ter zitting namens verweerder is verklaard, gaat het College ervan uit dat verweerder een zodanig besluit binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak zal kunnen nemen. Appellante sub 1 heeft weliswaar gevraagd om verweerder slechts een termijn van twee weken te gunnen, maar heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die een dermate korte termijn kunnen rechtvaardigen.
6.5 Het College acht tenslotte termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante sub 1. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00, voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een wegingsfactor 1, ad € 322,00 per punt). Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van appellanten sub 2 ziet het College, gelet op het voorgaande, geen aanleiding.
7. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep van appellante sub 1 gegrond;
- vernietigt het besluit van 16 mei 2007 met kenmerk 102390_4/25;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de datum van deze uitspraak alsnog op het bezwaar van appellante sub 1
tegen het besluit van 27 juni 2006 beslist;
- verklaart het beroep van appellanten sub 2 ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante sub 1 tot een bedrag van € 644,00 (zegge:
zeshonderdvierenveertig euro);
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante sub 1 het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,--
(zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. C.J. Borman en mr. H.O. Kerkmeester, in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2008.
w.g. H.C. Cusell w.g. R. Meijer