6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ter beoordeling staat of verweerder terecht het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 27 juni 2006 niet-ontvankelijk heeft verklaard.
6.2 Voorop dient te worden gesteld dat artikel 61, derde lid, Gaswet, dat tegen eerdervermelde categorieën van besluiten voor belanghebbenden beroep openstelt, anders dan het vierde lid van dit artikel (dat ten aanzien van representatieve organisaties van netgebruikers op de gasmarkt een uitbreiding van het belanghebbende-begrip impliceert) geen verruiming van dit begrip inhoudt. De beoordeling van de ontvankelijkheid van het bezwaar dient dan ook te geschieden aan de hand van artikel 1:2, eerste lid, Awb en de terzake gevormde rechtspraak van het College.
6.3 Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of de enkele omstandigheid dat appellanten behoren tot de groep shippers, voor verweerder aanleiding had moeten zijn om appellanten als belanghebbenden bij voornoemd besluit aan te merken en in hun bezwaar te ontvangen.
In zijn voornoemde uitspraak van 11 juli 2007 heeft het College vastgesteld dat de regionale netbeheerders de geadresseerden waren van de in geding zijnde bepalingen, waartegen voor belanghebbenden beroep openstaat. Aangezien de groep van netbeheerders tot wie de voorschriften zich richtten, beperkt en qua samenstelling bekend was, konden appellanten die in de toen voorliggende zaak tot deze groep behoorden, worden aangemerkt als belanghebbende.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor het College staat vast dat shippers (mede) de geadresseerden zijn van het besluit tot wijziging van de TV. Hieruit volgt echter niet dat sprake is van een situatie die op één lijn moet worden gesteld met voornoemde uitspraak.
Het College constateert allereerst dat toetreding tot de groep shippers, zeker in vergelijking met toetreding tot de groep netbeheerders waarop de uitspraak van 11 juli 2007 ziet, relatief eenvoudig is. Het gaat hierbij niet om uit de wet voortvloeiende zware eisen, maar om relatief lichte eisen uit de TV, terwijl bij de netbeheerders voor toetreding toestemming van de Minister van Economische Zaken is vereist en bij shippers de instemming van GTS volstaat. Daarnaast is, gezien het beperkte aantal netten, de groep netbeheerders naar zijn aard beperkt. Tot de groep shippers kunnen zowel producenten, handelaren als leveranciers toetreden - ook vanuit het buitenland - waardoor deze groep qua omvang niet aan beperking is onderworpen. Ook komt in dit verband betekenis toe aan het verschil in omvang van de twee groepen, waarbij de groep shippers ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten ruim vier maal zo groot was als de groep netbeheerders. Dat ten tijde van de bestreden besluiten bekend was wie tot de groep shippers behoorden, doet daaraan niet af vanwege de omstandigheid dat deze groep in beginsel onbeperkt is. Tenslotte is de groep netbeheerders relatief homogeen, terwijl de groep shippers in veel sterkere mate een heterogene samenstelling kent, waardoor ook sprake is van heterogene belangen. Deze heterogeniteit blijkt ook uit het bestaan van verschillende typen van erkenning.
Gezien het vorenoverwogene is het College van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat de groep shippers “beperkt en qua samenstelling bekend is”.
De hiervoor gestelde vraag wordt dan ook ontkennend beantwoord.
6.4 Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder een of meer appellanten wellicht als belanghebbende had moeten aanmerken vanwege de aanwezigheid van een individueel of persoonlijk belang dat bij het besluit waartegen in rechte wordt opgekomen, is betrokken. Hiertoe is vereist dat degene die deze voorziening vraagt, zich bij het in zijn belang geraakt worden, gelet op de terzake dienende feiten en omstandigheden, in voldoende mate onderscheidt van anderen.
Ten aanzien van appellanten sub 2 geldt dat gesteld noch gebleken is van feiten of omstandigheden op grond waarvan een dergelijk onderscheid aanwezig kan worden geacht.
Zij hebben desgevraagd zelfs ontkend dat dit het geval zou zijn. Hun bezwaren zijn algemeen geformuleerd en niet toegespitst op hun specifieke positie. Verweerder heeft dan ook terecht geoordeeld dat appellanten sub 2 geen, van andere shippers in het algemeen te onderscheiden persoonlijk belang hebben bij het besluit van 27 juni 2006, en heeft derhalve terecht hun bezwaren tegen dat besluit niet-ontvankelijk verklaard.
De bedrijfssituatie van appellante sub 1 is evenwel duidelijk anders dan die van de overige shippers. Als gevolg daarvan onderscheidt haar belang bij het besluit van 27 juni 2006 zich van dat van de overige shippers, en is daar zelfs in zekere mate tegengesteld aan. Zij is allereerst de enige shipper op wie de derde tolerantieschijf van toepassing is. De grieven richten zich voorts tegen een specifiek onderdeel van het bestreden besluit, waarmee uitdrukkelijk wordt beoogd om de positie van appellante sub 1 in haar nadeel te wijzigen ten faveure van de andere, (relatief kleine) shippers. In de praktijk betekent, volgens het ten aanzien van haar genomen besluit van 16 mei 2007, het besluit van 27 juni 2006 dat de uurtolerantie van appellante sub 1 meer dan gehalveerd is van 13% naar circa 6,22%. Dat volgens verweerder voor deze halvering voldoende rechtvaardiging is te vinden, en dat het besluit derhalve niet discriminatoir is, kan, wat verder ook zij van deze opvatting, niet afdoen aan de omstandigheid dat juist dit verschil in behandeling impliceert dat appellante sub 1 een specifiek belang heeft bij het besluit van 27 juni 2006. Derhalve heeft appellante sub 1 aanspraak op een inhoudelijke beoordeling van haar grief dat vorenbedoelde halvering wel onrechtmatig is.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder ten onrechte het bezwaar van appellante sub 1 niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat zij geen belanghebbende is. Verweerder zal derhalve alsnog de bezwaren van appellante sub 1 inhoudelijk moeten beoordelen.
Gelet op hetgeen ter zitting namens verweerder is verklaard, gaat het College ervan uit dat verweerder een zodanig besluit binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak zal kunnen nemen. Appellante sub 1 heeft weliswaar gevraagd om verweerder slechts een termijn van twee weken te gunnen, maar heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die een dermate korte termijn kunnen rechtvaardigen.
6.5 Het College acht tenslotte termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante sub 1. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00, voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een wegingsfactor 1, ad € 322,00 per punt). Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van appellanten sub 2 ziet het College, gelet op het voorgaande, geen aanleiding.