ECLI:NL:CBB:2007:BN9386

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/436
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegemoetkoming op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en de rechtskracht van eerdere besluiten

In deze zaak heeft de Maatschap A en B, gevestigd te C, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het beroep betreft de weigering van de minister om terug te komen op een eerder genomen besluit met betrekking tot de tegemoetkoming op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd). De appellante heeft in 2006 bezwaar gemaakt tegen een besluit van 8 februari 2006, waarin de minister de bezwaren van appellante ongegrond verklaarde. De procedure begon met een taxatie van de waarde van de dieren en andere producten op het bedrijf van appellante, die niet naar tevredenheid was uitgevoerd. De minister heeft in verschillende brieven de waardering en tegemoetkoming besproken, maar de appellante was het niet eens met de uiteindelijke vaststelling van de tegemoetkoming.

Tijdens de zitting op 9 augustus 2007 heeft de appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij stelde dat de taxatie onrechtmatig was en dat zij recht had op een hogere tegemoetkoming. Het College heeft vastgesteld dat het besluit van 22 februari 2005, waarin de bezwaren van appellante ongegrond zijn verklaard, in rechte onaantastbaar is geworden, omdat appellante geen beroep heeft ingesteld tegen dit besluit. Het College heeft overwogen dat de brief van appellante van 29 september 2005 moet worden gekwalificeerd als een verzoek om terug te komen van de beslissing van 22 februari 2005.

Het College heeft geconcludeerd dat de minister in redelijkheid het verzoek van appellante heeft kunnen afwijzen. De wetgever heeft beperkingen gesteld aan de mogelijkheid om tegen besluiten op te komen, en de enkele omstandigheid dat een uitspraak in een andere zaak mogelijk kansrijk zou zijn geweest, vormt geen bijzondere omstandigheid om terug te komen van een eerder besluit. Het College heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard en geen plaats gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 06/436 20 september 2007
11249 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Tegemoetkoming ex art. 86
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B, te C,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. E.T. Stevens, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 22 mei 2006, bij het College binnengekomen op 24 mei 2006, beroep ingesteld tegen een op 28 april 2006 verzonden besluit van verweerder.
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante gericht tegen het besluit van 8 februari 2006, bij welk besluit verweerder heeft geweigerd om terug te komen van een eerder genomen besluit, ongegrond verklaard.
Bij op 26 juli 2006 verzonden brief heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 9 augustus 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Voor appellante is verschenen A. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door voornoemde gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Naar aanleiding van maatregelen als bedoeld in artikel 22 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) op het bedrijf van appellante heeft op 2 april 2003 conform artikel 87 Gwd een taxatie plaatsgevonden van de waarde van de dieren, van het voer en van de overige van besmetting verdachte producten en voorwerpen. Appellante heeft aangegeven het niet eens te zijn met de waardevaststelling van de eieren en heeft het taxatieformulier niet ondertekend.
- Bij brief van 16 april 2003 heeft verweerder het standpunt van appellante bevestigd en is haar, vooruitlopend op de uiteindelijke waardebepaling en vaststelling van de tegemoetkoming, een voorschot toegekend.
- Bij brief van 23 april 2003 heeft verweerder appellante een correctieformulier met wijzigingen ten opzichte van de oorspronkelijke taxatie doen toekomen en haar in de gelegenheid gesteld haar bezwaren daartegen kenbaar te maken, waarna een hertaxatieprocedure zal worden gestart.
- Appellante heeft bij ongedateerde brief, door verweerder ontvangen op 28 april 2003, meegedeeld het niet eens te zijn met de gecorrigeerde bepaling van de vergoeding voor de eieren van haar bedrijf.
- Bij brief van 16 juli 2003 heeft verweerder appellante te kennen gegeven dat de waarderingsgrondslagen voor de taxatie enige malen zijn gewijzigd en aangevuld en dat de uiteindelijke vergoeding hoger kan uitvallen. Aan appellante is bij deze brief een bedrag toegekend dat betrekking heeft op de tegemoetkoming voor de producten en voorwerpen waarover zij nog geen besluit en betaling heeft ontvangen, alsmede een dagvergoeding.
- Bij brief van 7 november 2003 heeft verweerder appellante vooruitlopend op de uiteindelijke waardebepaling van de eieren een voorschot van 90% van de taxatiewaarde van de eieren toegekend.
- Op 21 mei 2004 heeft een hertaxatie plaatsgevonden.
- Bij besluit van 2 juli 2004 heeft verweerder naar aanleiding daarvan de tegemoetkoming op grond van artikel 86 Gwd definitief vastgesteld.
- Daartegen heeft appellante tijdig bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij besluit van 22 februari 2005 ongegrond is verklaard.
- Bij brief van 29 september 2005 heeft appellante, onder verwijzing naar een uitspraak van het College, verweerder om een hogere tegemoetkoming in de schade met betrekking tot de geruimde eieren alsmede vergoeding van de wettelijke rente verzocht.
- Verweerder heeft voormelde brief aangemerkt als een verzoek tot herziening van het besluit van 22 februari 2005 en dit verzoek bij besluit van 8 februari 2006 afgewezen.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 22 februari 2006 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Verweerder heeft bij het bestreden besluit onder meer het volgende overwogen:
"U doet een beroep op een uitspraak van het CBb, te weten de uitspraak met kenmerk AWB 04/720 [gepubliceerd op <www. rechtspraak.nl> LJN U3674].
(. ..)
Omdat u reeds op 22 februari 2005 een beslissing op bezwaar heeft ontvangen over dit onderwerp en u geen beroep heeft aangetekend tegen deze beslissing, heeft de beslissing formele rechtskracht gekregen. Dat wil zeggen dat de beslissing onaantastbaar is geworden. Dit houdt in dat - behoudens zeer uitzonderlijke situaties - u geen aanspraak meer kan maken op een hogere tegemoetkoming.
De teammanager heeft uw verzoek tot een hogere tegemoetkoming terecht opgevat als een verzoek tot herziening van de inmiddels onaantastbaar geworden beslissing op bezwaar van 22 februari 2005. Daarbij heeft hij terecht gewezen op het feit dat slechts in zeer uitzonderlijke situaties dergelijke verzoeken kunnen worden gehonoreerd.
Hiervoor dienen er feiten en omstandigheden te zijn, die het bestuursorgaan ten tijde van het nemen van de beschikking niet kende. Tegelijk moet het zo zijn dat de verzoeker die feiten niet eerder had kunnen aandragen. Tenslotte dienen deze feiten en omstandigheden van dien aard te zijn, dat een inhoudelijk ander besluit zou zijn genomen als het bestuursorgaan deze feiten zou hebben gekend.
Kortom, slechts in het geval er sprake is van een zogenaamd novum op grond van artikel 4:6 van de Awb kan een bestuursorgaan overwegen of een beslissing herzien moet worden.
In uw geval is er geen sprake van een novum. Het CBb heeft slechts de wijze van taxeren, waarbij de forfaitaire normen als dwingende regelgeving is ervaren, afgewezen.
Daarbij is in de jurisprudentie duidelijk verwoord dat een bestuursorgaan zelf kan afwegen of ze overgaat tot een herziening. De bestuursrechter heeft hier slechts een marginale toetsingsbevoegdheid. Eveneens is in de jurisprudentie bepaald dat wijzigingen in de feiten en omstandigheden door rechtspraak geen eerder genoemd novum opleveren."
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft aangevoerd dat op haar bedrijf op een zelfde - gelet op meergenoemde uitspraak van het College - onrechtmatige, manier taxatie van de eieren is verricht, als die aan de orde is in bedoelde uitspraak. Gelet hierop stelt appellante recht te hebben op vergoeding van haar schade en de wettelijke rente.
Voorts heeft appellante te kennen gegeven dat zij tegen de beslissing op bezwaar van 22 februari 2005 wegens geldgebrek geen beroep heeft ingediend.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt allereerst vast dat het besluit van 22 februari 2005, bij welk besluit verweerder de bezwaren van appellante tegen het besluit van 2 juli 2004 ongegrond heeft verklaard, in rechte onaantastbaar is geworden. Tegen eerstgenoemd besluit is immers door appellante geen beroep ingesteld.
5.2. Gelet op het vorenstaande dient de brief van appellante van 29 september 2005 te worden gekwalificeerd als een verzoek aan verweerder om terug te komen van zijn beslissing van 22 februari 2005.
5.3 Gelet op hetgeen partijen hebben aangevoerd dient het College de vraag te beantwoorden of verweerder in redelijkheid bedoeld verzoek van appellante heeft kunnen afwijzen. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
5.4 Aan de mogelijkheid om tegen een besluit op te komen heeft de wetgever beperkingen en voorwaarden gesteld. Degene die meent dat een bestuursorgaan ten onrechte een besluit heeft genomen, is voor het in rechte opkomen tegen dat besluit aangewezen op het aanwenden van het rechtsmiddel binnen de daarvoor door de wet bepaalde tijd en met inachtneming van de overige processuele vereisten. Voor een recht om hierbuiten op te komen tegen een besluit, zonder daarbij gebonden te zijn aan bedoelde beperkingen, bestaat - behoudens uitzonderingen - geen grondslag.
De enkele omstandigheid dat uit een uitspraak in een andere zaak en met betrekking tot een ander besluit blijkt dat een eventueel beroep van appellante tegen het naar gesteld vergelijkbare, maar in rechte onaantastbaar geworden besluit van 22 februari 2005 kansrijk zou zijn geweest, vormt op zich geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder gehouden zou zijn terug te komen van zijn beslissing.
Dat appellante volgens haar verklaring in de financiële onmogelijkheid heeft verkeerd om beroep in te stellen tegen het besluit van 22 februari 2005 vormt evenmin een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld. Daargelaten dat namens appellante ter zitting is gesteld dat toentertijd geen beroep is ingesteld omdat appellante de slaagkans daarvan zeer gering achtte, heeft appellante naar het oordeel van het College onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het voor haar financieel onmogelijk was beroep in te stellen, aangezien het - net als in de onderhavige procedure - uitsluitend zou gaan om de betaling van het verschuldigde griffierecht. Het College neemt hierbij tevens in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat appellante gedurende de beroepstermijn van zes weken jegens verweerder en/of het College kenbaar heeft gemaakt niet met dat besluit te kunnen instemmen maar dat haar voor een beroepsprocedure de financiële middelen ontbraken.
5.5 Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5.6 Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht ziet het College geen plaats.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M.A. van der Ham en mr. M. van Duuren, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 september 2007.
w.g. B. Verwayen w.g. P.M. Beishuizen