3. De beoordeling van het beroep
3.1 Alvorens de grieven te bespreken, merkt het College op dat met ingang van 1 oktober 2006 de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) in werking is getreden, met uitzondering van onder meer artikel 75, onderdeel K. In dit onderdeel K is geregeld dat titel IV van de Wet AA, handelende over de tuchtrechtspraak, anders komt te luiden. Doordat onderdeel K niet in werking is getreden, luidt titel IV van de Wet AA thans nog steeds zoals deze ook voor 1 oktober 2006 luidde. In deze uitspraak wordt bij vermelding van artikelen uit titel IV dan ook op die tekst gedoeld.
3.2 De eerste grief van appellant is gericht tegen de gegrondverklaring van de klacht inzake het achterhouden van de aan klager toebehorende boekhouding over het jaar 2004.
Appellant stelt dat hij die stukken aanvankelijk onder zich heeft gehouden in verband met het uitblijven van betaling van aan klager gezonden declaraties. Nadat dit betalingsgeschil was opgelost, is appellant naar hij stelt teruggekomen op zijn eerder weigering aan klager toebehorende bescheiden te retourneren. Appellant heeft niet kunnen vaststellen dat die bescheiden vervolgens aan klager zijn afgegeven, maar stelt dat hij na onderzoek geen aan klager toekomende bescheiden op zijn kantoor heeft aangetroffen. Volgens appellant gaat het derhalve niet om achtergehouden boekhouding maar om zoekgeraakte bescheiden. Appellant is van mening dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het kennelijk door toedoen van zijn medewerkers zoekraken van bescheiden.
Het College stelt voorop dat de klacht betrof het ten onrechte achterhouden onderscheidenlijk niet afgeven door appellant van de aan klager toebehorende boekhouding over 2004.
Bij gebreke van een ontvangstbevestiging kan niet worden vastgesteld dat de door klager bedoelde stukken door (het kantoor van) appellant zijn afgegeven, terwijl daarvan ook overigens niet is gebleken. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat klager de door hem aan het kantoor van appellant ter beschikking gestelde boekhouding over 2004 niet retour heeft ontvangen en dat appellant daarvoor verantwoordelijk is. Reeds om die reden heeft de raad van tucht het onderhavige klachtonderdeel terecht gegrond verklaard.
Deze grief slaagt niet.
3.2 In zijn tweede grief betoogt appellant dat de klacht niet omvatte het niet opstellen van de jaarrekening 2004 zodat de raad van tucht zich ten onrechte hierover heeft uitgelaten.
Dienaangaande overweegt het College het volgende.
Klager heeft in zijn klaagschrift gesteld dat zijn bezwaren zich richten tegen de verregaande onredelijkheid, zo niet onrechtmatigheid van de declaratie voor niet verrichte werkzaamheden over 2005 en het door appellant achterhouden van zijn boekhouding over 2004. De klacht bevat geen aanknopingspunten te menen dat klager bovendien het niet verrichten van werkzaamheden met betrekking tot de jaarrekening 2004 aan de orde heeft willen stellen. Ook de namens klager bij de raad van tucht ingediende memorie van 1 september 2005 bevat hiervoor geen enkel aanknopingspunt. Appellant heeft in zijn verweer bij de raad van tucht dan ook begrijpelijkerwijs geen aandacht besteed aan de jaarrekening met betrekking tot 2004.
Ter zitting van 20 april 2006 heeft de raad van tucht appellant opgedragen onderzoek te doen naar de facturering over 2005 en de gang van zaken ten aanzien van de bescheiden van klager over 2004. Pas na ontvangst van nadere stukken van appellant heeft klager, onder verwijzing naar zijn brief aan appellant van 1 april 2005, in de tuchtprocedure het standpunt ingenomen dat appellant de conceptjaarrekening 2004 diende op te stellen.
De raad van tucht heeft appellant vervolgens niet uitdrukkelijk laten blijken dat dit door hem werd beschouwd als een in de beoordeling van de klacht van belang zijnde uitbreiding, laat staan appellant uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld met betrekking tot die klachtuitbreiding verweer te voeren.
Onder deze omstandigheden is het naar het oordeel van het College in strijd met de beginselen van een behoorlijke tuchtprocedure om een uitbreiding van de klacht in de beoordeling daarvan te betrekken. Deze grief slaagt.
3.3 Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is en dat de bestreden tuchtbeslissing moet worden vernietigd. Het College ziet gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting aanleiding de zaak zelf af te doen en overweegt daartoe als volgt.
3.4 Zoals het College hiervoor heeft overwogen heeft de raad van tucht het klachtonderdeel dat ziet op het niet teruggeven van de bescheiden over 2004 terecht gegrond verklaard. Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt het College dat een Accountant-Adminstratieconsulent ervoor zorg dient te dragen dat de aan hem in deze hoedanigheid door zijn cliënt ter hand gestelde bescheiden op een zodanige wijze worden bewaard dat deze beschikbaar blijven en - indien daartoe aanleiding bestaat - aan de opdrachtgever kunnen worden geretourneerd. Nu hieraan door appellant niet is voldaan, acht het College in dit geval de maatregel van schriftelijke waarschuwing passend en geboden.
3.5 Na te melden beslissing op het beroep berust op titel IV van de Wet AA.