5. De beoordeling van het geschil
5.1 Hetgeen partijen verdeeld houdt, stelt het College voor de vraag of verweerder op juiste gronden heeft beslist dat het onderhavige project niet is aan te merken als een vestigingsproject in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, 2°, BSRI 2000.
Een zodanig vestigingsproject is een project dat bestaat uit het stichten van een stuwend dienstverlenend bedrijf.
5.2 Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 15 januari 2002 (AWB 00/292, www.rechtspraak.nl, LJN AD8670) moet verweerder, gelet op de definitie van “project” in artikel 1 van het BSRI 2000, beoordelen of een samenhangend geheel van investeringen - als project - inhoudt het stichten van, in casu, een stuwend dienstverlenend bedrijf.
Tekst, doel en strekking van voornoemde bepaling en de toelichting daarop brengen mee dat in dat geval het gehele project als zodanig in de beoordeling moet worden betrokken.
Uit het vorenstaande volgt dat de omstandigheid dat appellantes dochtervennootschap G B.V. postorderactiviteiten uitvoert - wat hier verder van zij - niet ter zake doet voor de beantwoording van de vraag of C waarvoor subsidie is gevraagd, aangemerkt kan worden als een stuwend dienstverlenend bedrijf.
Het College stelt vast dat het onderhavige project tot onderwerp heeft het oprichten van een bedrijfsvestiging, van waaruit logistieke ondersteuning wordt verleend aan de dochtervennootschappen van appellante, alsmede waarin en van waaruit de opslag en distributie van eigen goederen plaatsvindt ten behoeve van de interne bedrijfsvoering van appellante en haar dochtervennootschappen. Naar het oordeel van het College heeft verweerder op goede gronden aangenomen dat het project het stichten van een bedrijf betreft dat handel in eigen goederen drijft.
5.3 Vervolgens is aan de orde de vraag of bedoelde handel kan worden aangemerkt als een dienstverlenend bedrijf in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, sub 2°, BSRI 2000. Daartoe overweegt het College als volgt.
Zoals het College al in zijn uitspraak van 4 april 2006 (AWB 04/809, www.rechtspraak.nl, LJN AW5689) heeft overwogen, zijn handel en dienstverlening twee te onderscheiden functies in het economisch verkeer. Anders dan bij handel staat bij dienstverlening centraal een verrichting die niet is gericht op het produceren van een stoffelijke zaak of het toevoegen van waarde aan eigen goederen. Rechtens is de dienst voorwerp van de beoogde transactie en niet een goed. Tekst noch strekking van het BSRI 2000 bevatten aanknopingspunten voor het oordeel dat met de term "dienstverlenend bedrijf" is beoogd af te wijken van vorenbedoeld onderscheid en mede zou zijn bedoeld een bedrijf voor de afzet van eigen goederen. Dat de handel een bijdrage levert aan de distributie van goederen van de producent naar de eindgebruiker en in zoverre ook een bemiddelende functie heeft, kan niet tot een ander oordeel leiden. Centraal bij handel is de levering van goederen en niet het verlenen van een dienst. Dit is in het onderhavige geval niet anders.
Waar in de toelichting op het BSRI 2000 als voorbeeld voor verzorgende dienstverlenende bedrijven onder meer is genoemd detailhandel, moet het ervoor worden gehouden dat dit voorbeeld is genoemd om het begrip 'stuwend' af te bakenen van het begrip 'verzorgend'. Immers, gelet op het voorgaande is detailhandel te onderscheiden van dienstverlening. Naar het oordeel van het College biedt daarom ook de toelichting onvoldoende aanleiding om tot een van de normale betekenis afwijkende interpretatie van het begrip “dienstverlenend” als bedoeld in artikel 1 BSRI 2000 te komen.
5.4 Voor zover appellante heeft aangevoerd dat C ook in opdracht van derden activiteiten zal gaan verrichten, is het College met verweerder van oordeel dat de subsidieaanvraag op dit punt onvoldoende is onderbouwd. Weliswaar bepaalt artikel 13 BSRI 2000 dat de subsidieontvanger het project binnen achttien maanden na subsidieverlening dient uit te voeren, doch deze periode is naar het oordeel van het College niet bedoeld om pas in dat stadium een activiteit waarop de aanvraag ziet, nader vorm te geven. Op grond van de aanvraag dient verweerder een oordeel te kunnen geven over het subsidiabele karakter van het project.
5.5 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het onderhavige project niet kan worden aangemerkt als dienstverlenend in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef onder c en sub 2°, BSRI 2000. Gelet hierop behoeft niet meer te worden ingegaan op de vraag of het project als stuwend kan worden aangemerkt. Een project kan ingevolge het BSRI 2000 uitsluitend stuwend zijn als het ook dienstverlenend is. Van dat laatste is in het onderhavige geval geen sprake. Gelet hierop is geen sprake is van een project dat in aanmerking komt voor subsidieverstrekking op grond van artikel 2 BSRI 2000.
5.6 Voor zover appellante met haar verwijzing naar de omstandigheid dat verweerder op grond van het BSRI 2000 wel subsidie heeft verleend voor een project van F, een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft gedaan, overweegt het College dat dit beroep geen doel treft. Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven dat met de hiervóór aangehaalde uitspraak van het College van 4 april 2006 is gebleken dat distributie van eigen goederen niet kan worden aangemerkt als dienstverlening, maar moet worden gekwalificeerd als handel en derhalve niet subsidiabel is. Het gelijkheidsbeginsel strekt niet zover dat verweerder genoopt zou zijn tot herhaling van een zodanige, door hem bij nader inzien onjuist geachte, toepassing van de wettelijke voorschriften.
5.7 Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond is.
5.8 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.