2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft een eenmanszaak “B”, een afhaal-, bezorg en cateringbedrijf, gevestigd te C. De keuken van het horecabedrijf van appellant is op 25 maart 2004 om 18:00 uur bezocht door een controleambtenaar van de Voedsel en Waren Autoriteit, Keuringsdienst van Waren.
- Volgens het proces-verbaal van bevindingen van 11 mei 2004 werd waargenomen dat de rekken van de zich aan de achterzijde van de keuken bevindende koelkast op verschillende plaatsen kapot waren en dat deze bezet waren met zwarte plakkerige prut en grijze schimmel. De rubbers van de koelkastdeur en die van het deksel van de daarnaast staande vrieskist waren bedekt met een bruine substantie, die als een vettig en makkelijk te verwijderen verontreiniging aanvoelde. In de ruimte tussen de koelkast en de betegelde muur rechts daarvan lagen resten vuil en was tevens spinrag waarneembaar. Zowel de aan de muur van de keukenruimte hangende schappen als de daarop geplaatste voorraadbussen met kruiden waren verontreinigd met een plakkerig vuil. De vloer onder de stellingkasten in het magazijn aan de achterzijde van het bedrijf was vuil. Er lagen oude etensresten en stof zat aan het vloeroppervlak vastgeplakt. Aan de voorzijde van het bedrijf waren in de bereidruimte tussen en naast de koelkasten spinrag en vuil aanwezig. Aan de muur in de keuken boven het aanrecht hingen snijplanken waar met de nagels van het snijoppervlak een zwarte aanslag kon worden geschraapt. De onderzijde van het roerwerk van een deegmengmachine, staande op de overgang keuken bereidruimte aan de voorzijde, was bezet met ingedroogde deegresten.
- In het proces-verbaal is voorts vermeld dat temperatuurregistratielijsten niet werden bijgehouden en dat er geen schoonmaakplan was. Tevens is vermeld dat op 8 april 2004 een herinspectie is verricht, waarbij is geconstateerd dat genoemde verontreinigde onderdelen niet of onvoldoende waren schoongemaakt.
- Appellant is op 25 maart 2004 gehoord. Blijkens het proces-verbaal van verhoor van 11 mei 2004 verklaarde appellant, voorzover hier van belang: “Ik ben eigenaar van deze zaak. Ik ben het met de door u gedane constateringen eens (…) Wat betreft de vervuiling van de door u genoemde onderdelen; deze zijn ontstaan door genoemde zaken onvoldoende schoon te maken. Ik zal direct gaan schoonmaken.”.
- De minister heeft – nadat hij appellant bij brief van 14 juni 2004 in kennis had gesteld van zijn voornemen hem een boete van € 1.800,- op te leggen en nadat appellant van de gelegenheid zijn zienswijze te geven gebruik had gemaakt – appellant bij besluit van 2 juli 2004 een boete van € 1.800,- opgelegd wegens (1) overtreding van artikel 2, eerste lid, van het Besluit in verbinding met artikel 6, eerste lid, van de Regeling (€ 900,-), (2) overtreding van artikel 2, eerste lid, van het Besluit in verbinding met artikel 25 van de Regeling (€ 450,-) en (3) overtreding van artikel 2, eerste lid, van het Besluit in verbinding met artikel 30, derde lid, van de Regeling (€ 450,-).
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 3 augustus 2004 bezwaar gemaakt.
- Appellant is op 11 januari 2005 omtrent zijn bezwaar gehoord.
- Bij besluit van 24 september 2005 heeft de minister, in overeenstemming met het advies van de VWS-commissie bezwaarschriften Awb van 5 juli 2005, het besluit van 2 juli 2004 herroepen, voorzover daarbij een boete is opgelegd voor het onvoldoende toepassen en handhaven van de voedselveiligheidsprocedure, en in plaats daarvan ter zake een schriftelijke waarschuwing gegeven. Dit betekent dat het totaalbedrag van de boetes is verlaagd naar € 1.350,-. Voor het overige heeft de minister het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 24 oktober 2005 beroep ingesteld.
- Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.