ECLI:NL:CBB:2007:BC4185

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/927
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betrouwbaarheidstoetsing van beleidsbepalers in de effectenhandel

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in hoger beroep over de betrouwbaarheid van beleidsbepalers in de effectenhandel. De Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM) had eerder de registratie van WLTO Verzekeringen B.V. als cliëntenremisier doorgehaald, omdat de betrouwbaarheid van de bestuurders A en C niet langer buiten twijfel stond. Dit besluit was gebaseerd op de bevindingen dat WLTO had bemiddeld bij de aanbieding van winstdelende obligatieleningen, wat in strijd was met de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte 1995). De appellanten, waaronder LTO Noord Verzekeringen B.V., stelden dat de rechtbank ten onrechte hun beroep tegen het doorhalingsbesluit niet-ontvankelijk had verklaard. Ze voerden aan dat het negatieve betrouwbaarheidsoordeel van AFM hen raakte, omdat dit ook gevolgen had voor hun huidige inschrijving als effecteninstelling.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk was, omdat AFM niet had ingestemd met rechtstreeks beroep. De appellanten betoogden dat zij nog steeds belang hadden bij een beoordeling van het negatieve betrouwbaarheidsoordeel, omdat dit hen zou kunnen raken in hun functie als bestuurders. Het College oordeelde echter dat het negatieve oordeel van AFM enkel betrekking had op de niet meer bestaande WLTO en dat de appellanten geen rechtstreeks belang hadden bij het besluit van AFM. Het College bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing van AFM om de registratie van LTO Noord Verzekeringen B.V. niet door te halen, werd als voldoende beschouwd, en de appellanten hadden geen recht op een herbeoordeling van het betrouwbaarheidsoordeel dat was gegeven in relatie tot WLTO.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 06/927 28 december 2007
21500 Wet toezicht effectenverkeer 1995
Uitspraak in de zaak van:
1. LTO Noord Verzekeringen B.V. te Deventer, en
2. A, te B,
appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam (hierna: rechtbank) van
9 november 2006 met kenmerk BC 06/1512-HAM1,
in het geding tussen appellanten en
de Stichting Autoriteit Financiële Markten, te Amsterdam (hierna: AFM).
Gemachtigden van appellanten: mr. G.P. Roth en mr. M. van Eersel, advocaten te Amsterdam,
Gemachtigde van AFM: mr. drs. M. Blotwijk, advocaat in dienst van AFM.
1. De procedure
Appellanten hebben bij brief van 19 december 2006, bij het College binnengekomen op 21 december 2006, hoger beroep ingesteld tegen de hiervoor vermelde uitspraak van de rechtbank (<www.rechtspraak.nl>, LJN AZ2077), die op 9 november 2006 aan partijen is verzonden.
Bij brief van 1 februari 2007 heeft AFM een reactie op het beroepschrift ingediend.
Op 25 september 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Daar hebben partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader toegelicht. Voorts is verschenen appellant A.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Wte 1995) luidde ten tijde en voor zover hier van belang als volgt:
"Artikel 7
1. Het is verboden zonder vergunning als effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder in of vanuit Nederland diensten aan te bieden of te verrichten.
(…)
Artikel 10
1. Onze Minister kan vrijstelling verlenen van artikel 7, eerste lid.
(…)
Artikel 21
1. Onze Minister houdt een register (…). In het register zijn tevens opgenomen de effecteninstellingen die ingevolge een vrijstelling als effectenbemiddelaar (…) hun diensten mogen aanbieden of verrichten (…)
5. De registerinschrijving van een effecteninstelling als bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, wordt geweigerd dan wel doorgehaald indien de voornemens, de handelingen of de antecedenten van de personen die het beleid van de effecteninstelling bepalen of mede bepalen, dan wel van de personen die rechtstreeks of middellijk bevoegd zijn deze personen te benoemen of te ontslaan, Onze Minister aanleiding geven tot het oordeel dat, met het oog op de belangen van de beleggers, de betrouwbaarheid van deze personen niet buiten twijfel staat.
6. Het is een effecteninstelling als bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, die niet in het register is ingeschreven, verboden om als effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder diensten aan te bieden of te verrichten."
Ingevolge artikel 40 van de Wte 1995 heeft de Minister van Financiën zijn taken en bevoegdheden als hiervoor bedoeld, gedelegeerd aan AFM.
In de op grond van de Wte 1995 vastgestelde Vrijstellingsregeling Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Vrijstellingsregeling) is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 12
1. Van artikel 7, eerste lid, van de wet wordt vrijstelling verleend aan natuurlijke personen en rechtspersonen voor zover zij bij het als effectenbemiddelaar aanbieden of verrichten van diensten cliënten aanbrengen bij:
a. een beleggingsinstelling;
b. een effecteninstelling die ingevolge een vergunning als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de wet of ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder h, i of j, van de wet als effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder diensten mag aanbieden of verrichten; of
c. een effecteninstelling die (…) is vrijgesteld van artikel 7, eerste lid, van de wet."
In de (onder meer) door AFM op grond van artikel 21 Wte 1995 vastgestelde Beleidsregel inzake de betrouwbaarheidstoetsing van (kandidaat)(mede)beleidsbepalers van en houders van gekwalificeerde deelnemingen in onder toezicht staande instellingen (Stcrt. 2005, nr. 20; hierna: Beleidsregel) is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 1: Omtrent de uitleg van wettelijke voorschriften
1. Onder betrouwbaarheid wordt voor de toepassing van de toezichtswet verstaan het zich onthouden van één of meer gedragingen die naar het oordeel van de toezichthouder in de weg staan aan het vervullen van de functie van (mede)beleidsbepaler dan wel het houden van een gekwalificeerde deelneming.
2. Tot de in het eerste lid bedoelde gedragingen behoren in ieder geval gedragingen die blijk geven van het niet hebben van eigenschappen als waarheidslievendheid, verantwoordelijkheidszin, wetsgetrouwheid, openheid, oprechtheid, prudentie, punctualiteit, onkreukbaarheid, discretie en rechtschapenheid.
Artikel 2: Omtrent de vaststelling van de feiten
1. De beoordeling van de betrouwbaarheid geschiedt door op basis van voornemens, handelingen en antecedenten (hierna gezamenlijk te noemen: antecedenten) te toetsen of betrokkene blijk geeft of heeft gegeven van zodanige gedragingen dat daardoor naar het oordeel van de toezichthouder diens betrouwbaarheid niet (meer) buiten twijfel staat.
2. De bij de beoordeling van de betrouwbaarheid in acht te nemen antecedenten zijn:
(…)
- toezichtsantecedenten (bijlage C);
(…)
Artikel 3: Omtrent de afweging van belangen
1. De toezichthouder concludeert dat de betrouwbaarheid niet (meer) buiten twijfel staat indien naar zijn oordeel uit de antecedenten van betrokkene blijkt dat deze één of meer van de in artikel 1 bedoelde gedragingen heeft vertoond.
2. De toezichthouder betrekt bij zijn oordeelsvorming
- in voorkomend geval het onderlinge verband tussen de aan een antecedent ten grondslag liggende gedraging(en) en de overige omstandigheden van het geval;
- de belangen die de toezichtswet beoogt te beschermen; alsmede
- de overige belangen van de financiële instelling en betrokkene.
(…)
Bijlage C
Toezichtsantecedenten als bedoeld in artikel 2, tweede lid
Onder toezichtsantecedenten, van belang voor de beoordeling van de daaraan ten grondslag liggende gedraging(en), worden in ieder geval de volgende verstaan:
(…)
Andere feiten of omstandigheden
Andere feiten of omstandigheden aangaande betrokkene die wijzen op betrokkenheid bij één of meer gedragingen op de financiële markten, voor zover die redelijkerwijs voor de toezichthouder van belang kunnen zijn."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 24 april 1997 is WLTO Verzekeringen B.V. (hierna: WLTO) ingeschreven als cliëntenremisier in het register als bedoeld in artikel 21 Wte.
- Als bestuurders van WLTO stonden in het handelsregister ingeschreven A en - tot 1 oktober 2005 - C. Als handelsnaam van WLTO stond mede vermeld "LTO Noord Verzekeringen".
- Op 18 juni 2005 heeft WLTO onder voormelde handelsnaam een advertentie geplaatst in het tijdschrift Nieuwe Oogst (het ledenblad van de land- en tuinbouworganisaties LTO Noord, ZLTO en LLTB), waarin het publiek de gelegenheid werd geboden te investeren in een winstdelende obligatielening ter financiering van de verwerving en exploitatie van de tweede fase van recreatiepark Hof van Saksen door Phanos Leisure Finance I NV. Ook op haar website heeft WLTO een dergelijke advertentie geplaatst.
- Enig aandeelhouder en bestuurder van Phanos Leisure Finance I NV is Phanos Capital Group NV.
- Bij brief van 7 juli 2005 heeft AFM WLTO medegedeeld dat zij mogelijk artikel 7 Wte 1995 overtreedt en heeft zij haar onder meer verzocht om binnen 10 werkdagen informatie te verschaffen met betrekking tot de door WLTO bij Phanos Leisure Finance I NV of een (hoofd)bemiddelaar aangebrachte cliënten.
- Bij brief van 4 augustus 2005 heeft WLTO aan AFM informatie gezonden waaruit blijkt dat via haar in de periode eind mei 2005-eind juni 2005 405 investeerders een overeenkomst hebben gesloten met Phanos Capital Group NV, waarbij totaal
€ 12.580.000 ter beschikking is gesteld, alsmede dat WLTO daarover 5% aan provisie heeft ontvangen.
- Op 16 augustus 2005 heeft ten kantore van AFM een bespreking plaatsgevonden waarbij WLTO een toelichting heeft gegeven op de door haar versterkte informatie.
- Bij brief van 10 november 2005 heeft AFM aan WLTO kenbaar gemaakt dat zij voornemens is de registerinschrijving van WLTO als cliëntenremisier door te halen op grond van het feit dat de betrouwbaarheid van A en C niet langer buiten twijfel staat. Hiertoe acht AFM redengevend dat WLTO heeft bemiddeld bij de aanbieding van winstdelende obligatieleningen en cliënten heeft aangebracht bij Phanos, welke vennootschap niet een instelling is zoals bedoeld in artikel 12 Vrijstellingsregeling.
- Bij faxbericht van 16 november 2005 heeft de gemachtigde van appellanten AFM medegedeeld dat A ook bestuurder is van GLTO Verzekeringen BV, die een zelfstandige inschrijving heeft als cliëntenremisier, en dat WLTO en GLTO Verzekeringen BV voornemens zijn te fuseren. Tevens is AFM verzocht te bevestigen dat zij alleen voornemens is de registratie van WLTO door te halen en niet ook die van GLTO Verzekeringen BV.
- Desgevraagd heeft AFM bij faxbericht van 25 november 2005 - ter verduidelijking van een eerder een faxbericht van 18 november 2005 - aan WLTO bericht dat zij, indien zij tot de conclusie komt dat de betrouwbaarheid van een bestuurder van een effecteninstelling niet (meer) buiten twijfel staat en deze bestuurder tevens bestuurder is bij een andere effecteninstelling die niet is betrokken bij antecedenten en de betrouwbaarheid van de andere bestuurders van die instelling vooralsnog buiten twijfel staat, met die andere effecteninstelling afspraken zal maken omtrent het tijdstip waarop deze bestuurder zal terugtreden.
- Op 31 december 2005 is WLTO gefuseerd met GLTO Verzekeringen BV, waarbij WLTO de verdwijnende vennootschap was. GLTO Verzekeringen BV heeft per 1 januari 2006 haar naam gewijzigd in LTO Noord Verzekeringen BV.
- Bij besluit van 10 januari 2006 heeft AFM op grond van artikel 21, vijfde lid, Wte 1995 met ingang van die datum de registerinschrijving van WLTO als cliëntenremisier doorgehaald omdat de betrouwbaarheid van A als bestuurder van WLTO niet (meer) buiten twijfel staat. Hierbij heeft AFM zich op het standpunt gesteld dat WLTO door het aanbrengen van beleggers bij Phanos Capital Group NV heeft gehandeld buiten de reikwijdte van artikel 12 van de Vrijstellingsregeling en derhalve in strijd met het bemiddelingsverbod van artikel 7 Wte 1995, zodat naar de opvatting van AFM sprake van een toezichtsantecedent als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Beleidsregel, zoals uitgewerkt in de bij de Beleidsregel behorende bijlage C.
- Bij brief van 3 februari 2006 hebben appellanten hiertegen bezwaar gemaakt en AFM verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
- Bij brief van 27 februari 2006 heeft AFM aan appellanten bericht dat haar inmiddels is gebleken dat WLTO op de datum van het doorhalingsbesluit niet meer bestond, hetgeen aanleiding is het doorhalingsbesluit van 10 januari 2006 in te trekken.
- Bij brief van 13 maart 2006 heeft AFM appellanten onder meer het volgende medegedeeld:
"Zoals u reeds telefonisch is medegedeeld, verandert de formele kwestie van het opgaan van WLTO in LTO Noord op zich zelf niets aan het inhoudelijke oordeel dat de AFM in het doorhalingsbesluit over de betrouwbaarheid van de heer A heeft gegeven.
Over een mogelijke doorhaling van LTO Noord - waar de heer A één van de bestuurders is - heeft de AFM echter nog geen enkel besluit genomen .
Zoals u (…) bekend is, heeft de AFM op 10 maart jl. telefonisch contact opgenomen met het bestuur van LTO Noord. Gesproken is met de heer D, om te bezien hoe LTO Noord ervoor zal zorgdragen dat alleen bestuurders van wie de betrouwbaarheid buiten twijfel staat, het dagelijks beleid van die instelling bepalen. De AFM wacht de toegezegde reactie van de heer D af. (…)
De AFM moet u berichten dat zij niet kan vooruitlopen op de beslissing die het bestuur op een eventueel bezwaar zal nemen en zal u in dit stadium dus een antwoord schuldig blijven. Wel merkt de AFM op dat los van de door u opgeworpen kwestie ook de vraag rijst wie in een eventuele bezwaarprocedure als belanghebbende zou kunnen worden aangemerkt."
- Bij brief van 7 april 2006 hebben appellanten bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op hun bezwaar alsmede tegen het doorhalingsbesluit en de intrekking daarvan.
- Bij uitspraak van 18 mei 2006 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:54 Awb het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
- Bij brief van 30 mei 2006 hebben appellanten tegen deze uitspraak verzet gedaan.
- Bij uitspraak van 6 juli 2006 heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaard.
- Bij brief van 6 september 2006 heeft AFM bij de rechtbank een verweerschrift ingediend. Daarin is onder meer het volgende vermeld.
" De betrouwbaarheid van een bestuurder wordt altijd beoordeeld in relatie tot de instelling waarvan hij als bestuurder optreedt of wenst op te treden. (…) Kortom, een bestuurderstoetsing heeft enkel betekenis in relatie tot de organisatie waar betrokkene als bestuurder fungeert of wenst te fungeren. Daar buiten heeft dat oordeel geen betekenis. In dit verband zij tevens gewezen op artikel 3 van de Beleidslijn inzake de betrouwbaarheidstoetsing (…) Ingevolge het tweede lid daarvan betrekt de toezichthouder (…) bij zijn oordeelsvorming omtrent de betrouwbaarheid -onder meer- de belangen die de toezichtswet beoogt te beschermen en de overige belangen van de financiële instelling en betrokken (beoogd) bestuurder.
Het feit dat AFM destijds van oordeel was dat A onvoldoende betrouwbaar was om als bestuurder bij WLTO (…) te fungeren, betekent dus niet op voorhand dat AFM tot hetzelfde oordeel komt als A wordt voorgedragen als bestuurder van -bij voorbeeld- een instelling met een vergunning krachtens de Wet financiële dienstverlening. (…)
De feiten die ten grondslag lagen aan dat oordeel kunnen eventueel wel een rol spelen bij een nieuw oordeel omtrent de betrouwbaarheid van A mocht hij als bestuurder van een onder het toezicht van AFM staande instelling willen fungeren. De weging daarvan hangt dan af van alle omstandigheden van het geval, waaronder ook het tijdsverloop sinds de antecedenten en de instelling waarbij A als bestuurder zou willen fungeren."
- Bij faxbericht van 12 september 2006 heeft AFM aan appellanten medegedeeld dat zij niet tot doorhaling van LTO Noord Verzekeringen BV zal besluiten maar dat zal worden bezien of aan LTO Noord Verzekeringen BV een boete kan worden opgelegd.
- Bij brief van 18 september 2006 hebben appellanten AFM verzocht te bevestigen dat LTO Noord Verzekeringen BV en de heren A en D er thans vanuit mogen gaan dat de AFM niet (langer) van oordeel is dat de betrouwbaarheid van A en D niet buiten twijfel staat.
- Bij faxbericht van 10 oktober 2006 heeft AFM hierop gereageerd. Aangaande de betrouwbaarheid van de heer A verwijst AFM naar het verweerschrift van 6 september 2006.
- Op 20 oktober 2006 heeft het onderzoek ter zitting van de rechtbank plaatsgehad.
- Vervolgens heeft de rechtbank de aangevallen uitspraak gedaan.
3. De uitspraak van de rechtbank
Bij de in hoger beroep aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang in hoger beroep en zakelijk weergegeven, het volgende overwogen.
De rechtbank onderschrijft haar eerdere oordeel dat het besluit van 27 februari 2006 moet worden aangemerkt als een hangende bezwaar genomen nieuw primair besluit als bedoeld in artikel 6:18 Awb. In navolging van de uitspraak van 18 mei 2006 is de rechtbank van oordeel dat het beroep tegen de besluiten van 10 januari 2006 en 27 februari 2006 niet ontvankelijk is aangezien AFM niet heeft ingestemd met rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a Awb.
De rechtbank is voorts in navolging van de uitspraak van 18 mei 2006 van oordeel dat met de brief van AFM van 13 maart 2006 een schriftelijke weigering om op de bezwaren van appellanten te beslissen voorligt als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb en dat die weigering niet in geschil is voorzover het de weigering betreft toepassing te geven aan artikel 7:15 van de Awb. De rechtbank concludeert dat nog in geschil is de eveneens in de brief van 13 maart 2006 besloten liggende weigering een expliciete heroverweging te verrichten terzake het in het besluit van 10 januari 2006 vervatte negatieve betrouwbaarheidsoordeel jegens A.
Eveneens in navolging van haar eerdere uitspraak komt de rechtbank tot het oordeel dat het onderhavige betrouwbaarheidsoordeel niet los kan worden gezien van de in het besluit van 10 januari 2006 vervatte doorhaling als bedoeld in artikel 21, vijfde lid, Wte 1995. In dat verband heeft de rechtbank gewezen op de uitspraak van het College van 20 april 2006 (AWB 05/130, <www. rechtspraak.nl>, LJN AW5742).
Appellanten hebben naar het oordeel van de rechtbank geen rechtstreeks belang bij het besluit van 10 januari 2006, omdat die beslissing betrekking heeft op de doorhaling van WLTO, welke vennootschap ten tijde van die beslissing reeds was ontbonden.
De rechtbank overweegt dat de doorhaling appellanten niet raakt. Voor het uitoefenen van remisieractiviteiten dient LTO Noord Verzekeringen BV - waarvan A bestuurder is - zelf te beschikken over een registerinschrijving. Dit is het geval en gelet op de voorhanden zijnde correspondentie heeft AFM beslist die inschrijving te handhaven.
De rechtbank is van oordeel dat AFM de bezwaren van appellanten tegen het besluit van 10 januari 2006 reeds om die reden niet-ontvankelijk had dienen te verklaren en verklaart het beroep van appellanten in zoverre gegrond.
De rechtbank overweegt voorts dat omdat het besluit van 27 februari 2006 geheel tegemoet kwam aan het op zich niet-ontvankelijke bezwaar van appellanten, het bezwaar niet geacht kan worden mede daartegen te zijn gericht. Het beroep kan verder niet geacht worden te zijn gericht tegen de mededeling van verweerster om niet tot doorhaling van LTO Noord Verzekeringen BV over te gaan. Voorzover die mededeling al op rechtsgevolg is gericht komt die beslissing geheel tegemoet aan het belang van appellanten. De rechtbank ziet gelet op het vorenstaande aanleiding het beroep van appellanten tegen de weigering op hun bezwaar tegen het besluit van 10 januari 2006 te beslissen - voorzover die weigering in beroep is aangevochten - op de voet van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf af te doen en dat bezwaar alsnog niet-ontvankelijk te verklaren. Bij gebrek aan enig belang ziet de rechtbank geen aanleiding het rechtstreekse beroep, voorzover dit is gericht tegen het besluit van 10 januari 2006 en 27 februari 2006, op de voet van artikel 6:15 van de Awb aan AFM te zenden opdat deze alsnog op het bezwaar tegen die besluiten kan beslissen.
4. De grieven in hoger beroep
4.1 Appellanten hebben als eerste grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep niet-ontvankelijk zou zijn op de grond dat AFM niet heeft ingestemd met rechtstreeks beroep. Zij betogen dat daarvoor onder de gegeven omstandigheden - te weten de weigering van AFM om mee te delen wat de juridische status was van de besluiten van 10 januari 2006 en 27 februari 2006 en de weigering op het bezwaar te beslissen - de expliciete toestemming van AFM niet nodig was.
4.2 In de volgende grief betogen appellanten dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat appellanten nog steeds een rechtstreeks belang hebben bij een beslissing op hun bezwaar tegen het doorhalingsbesluit, omdat daarbij tevens een rechtsoordeel is gegeven over de betrouwbaarheid van A. Dat oordeel is volgens appellanten op zelfstandig rechtsgevolg gericht. Appellanten betogen dat volgens vaste jurisprudentie van het College bestuurders worden ontvangen in hun beroep tegen een negatief op hen betrekking hebbend betrouwbaarheidsoordeel, en dat dit niet anders is als dat besluit niet aan hen is geadresseerd maar aan de vennootschap waarvan zij bestuurder zijn.
Het feit dat het besluit waarin het negatieve betrouwbaarheidsoordeel is gegeven, is ingetrokken, maakt dit naar de opvatting van appellanten niet anders, te meer daar AFM schriftelijk heeft aangegeven te persisteren in het negatieve betrouwbaarheidsoordeel.
Onder verwijzing naar artikel 6:19, eerste en derde lid, Awb voeren appellanten aan dat aangezien AFM het negatieve betrouwbaarheidsoordeel expliciet staande heeft gehouden juist niet kan worden gezegd dat met de intrekking van het doorhalingsbesluit (geheel) aan hun bezwaren tegemoet is gekomen. Appellanten stellen dat zij belang hebben bij een beoordeling van het besluit van 10 januari 2006, omdat dit de enige voor hen openstaande weg is een uitspraak te krijgen omtrent de vraag of AFM terecht twijfels heeft geplaatst bij de betrouwbaarheid.
4.3 Als derde grief voeren appellanten - subsidiair - aan dat het onderhavige negatieve betrouwbaarheidsoordeel op zichzelf staat en als zodanig gericht is op rechtsgevolg. Zij bestrijden de juistheid van het standpunt van AFM dat aan het betrouwbaarheidsoordeel slechts relevantie toekomt in relatie tot de organisatie waar betrokkene werkt of wil werken. Volgens hen biedt de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing geen grond voor die benadering. Appellanten stellen dat het voor hen onredelijk bezwarend is indien zij - zoals AFM betoogt - zouden moeten wachten tot AFM mogelijkerwijs in de toekomst een nieuw besluit neemt waarbij de beoordeling van de betrouwbaarheid van A een rol speelt.
5. Het standpunt van AFM in hoger beroep
AFM heeft, zakelijk weergegeven, tegen voormelde grieven het volgende ingebracht.
5.1 De betrouwbaarheid van een bestuurder is onder de Wte 1995 altijd beoordeeld in relatie tot de instelling waarvan hij als bestuurder optreedt of wenst op te treden. Dit volgt uit het systeem van de wet. De Beleidsregel is op deze opvatting gebaseerd. Artikel 3, tweede lid van de Beleidsregel geeft hieraan uitdrukking.
AFM weegt bij haar beoordeling van de betrouwbaarheid van een bestuurder - onder meer - de belangen van de betreffende financiële instelling mee. AFM meent dat bij die beoordeling wel relevant is bij welke instelling de betrokken persoon als bestuurder fungeert of wil fungeren. Daardoor staat het eerdere onbetrouwbaarheidsoordeel in relatie tot WLTO er niet aan in de weg dat A nu als bestuurder bij LTO Noord Verzekeringen BV werkzaam is en deze functie kan blijven uitoefenen.
5.2 In de brief van 10 januari 2006 is een oordeel gegeven over de betrouwbaarheid van A in relatie tot WLTO, terwijl die entiteit op dat moment al niet meer bestond.
Er is derhalve een oordeel gegeven over een niet bestaande situatie, welk oordeel geen rechtsgevolgen heeft en daarmee geen besluit is in de zin van de Awb. A heeft geen actueel belang. Voorts valt niet in te zien waarom LTO Noord BV belanghebbende zou zijn nu AFM schriftelijk te kennen heeft gegeven niet tot doorhaling van haar register-inschrijving over te zullen gaan.
Appellanten stellen ten onrechte dat AFM persisteert in het negatieve betrouwbaarheids-oordeel ten aanzien van A. AFM is van oordeel dat de feiten die ten grondslag lagen aan het negatieve betrouwbaarheidsoordeel dat is neergelegd in de brief van 10 januari 2005 een rol kunnen spelen bij een nieuw te nemen beslissing waarbij de betrouwbaarheid van A één van de in aanmerking te nemen factoren zou zijn. De weging daarvan hangt dan of van alle omstandigheden van het geval, zoals het tijdsverloop sinds de antecedenten en of daar nieuwe antecedenten zijn bijgekomen. Mocht een dergelijke weging tot een negatief besluit leiden, dan kan A daartegen in dat geval opkomen.
5.4 Door AFM is niet meer gezegd dan dat WLTO - toen A daarvan de dagelijks beleidsbepaler was - artikel 7 Wte 1995 heeft overtreden en dat dit aspect mogelijk in de toekomst wordt meegewogen. Dat is op zijn meest een waarschuwing en dat is geen besluit.
5.5 Ter zitting is door AFM opgemerkt dat de formulering in de brief van 13 maart 2006 niet gelukkig is maar dat met de mededeling dat "het opgaan van WLTO in LTO Noord niets afdoet aan het oordeel dat de AFM in het doorhalingsbesluit heeft gegeven over de betrouwbaarheid van de heer A" alleen is gedoeld op de onderliggende feiten.
6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het College stelt voorop dat op grond van het Besluit van 11 december 2006 met ingang van 1 januari 2007 de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) en de Invoerings- en aanpassingswet Wft in werking zijn getreden. Ingevolge artikel 178 van laatstgenoemde wet is met ingang van die datum de Wte 1995 grotendeels ingetrokken. Gelet op het toepasselijke overgangsrecht blijft echter ten aanzien van de onderhavige hoger beroepszaak het oude recht - derhalve de Wte 1995 zoals deze luidde ten tijde van de aan het geschil ten grondslag liggende besluitvorming - van toepassing.
6.2 Het College concludeert dat aangezien AFM niet heeft ingestemd met het instellen van rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a Awb, het beroep van appellanten tegen het besluit van AFM van 10 januari 2005 en het besluit van 27 februari 2006 door de rechtbank terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Artikel 7:1a Awb biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat onder omstandigheden ook zonder de instemming van het bestuursorgaan rechtstreeks beroep kan worden ingesteld. Deze grief faalt.
6.3 De overige grieven van appellanten zijn - kort samengevat - gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het negatieve betrouwbaarheidsoordeel jegens A niet los gezien kan worden van het - ingetrokken - besluit van 10 januari 2006 tot doorhaling van de registerinschrijving van WLTO en appellanten geen belanghebbenden zijn bij dat besluit. Appellanten stellen dat het betrouwbaarheidsoordeel als zodanig gericht is op rechtsgevolg en dat A als bestuurder die het betreft hiertegen moet kunnen opkomen.
Dienaangaande overweegt het College het volgende.
6.4 Het College onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de brief van AFM van 13 maart 2006 moet worden aangemerkt als een schriftelijke weigering als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder a, Awb, op de bezwaren van appellanten te beslissen.
Het beroep van appellanten tegen deze weigering is door de rechtbank terecht gegrond verklaard.
Het College is voorts met de rechtbank van oordeel dat het door appellanten bestreden betrouwbaarheidsoordeel van AFM ten aanzien van A niet los kan worden gezien van de context waarin dat is gegeven, te weten het besluit van 10 januari 2006 tot doorhaling van de registerinschrijving van WLTO. Mede in aanmerking nemende hetgeen hieromtrent door AFM ter zitting is verklaard, ziet het College geen grond voor het oordeel dat aan dat betrouwbaarheidsoordeel, zoals thans nog in geding, zelfstandige betekenis toekomt. Dat oordeel had immers alleen betrekking op het functioneren van A als dagelijks beleidsbepaler bij de thans niet meer bestaande WLTO. AFM heeft zich niet uitgelaten omtrent het functioneren van A als (mede)beleidsbepaler van enige andere instelling en heeft ook - zo blijkt uit het faxbericht van AFM aan appellanten van 12 september 2006 - geen reden gezien tot doorhaling van LTO Noord Verzekeringen BV over te gaan.
Voor zover AFM de aan het betrouwbaarheidsoordeel ten grondslag gelegde feiten als antecedent zou hanteren bij een nieuwe beoordeling omtrent een vergunning, inschrijving of doorhaling van een instelling waaraan A op dat moment verbonden is, kan hij daartegen tezijnertijd bezwaar, beroep en zonodig hoger beroep instellen.
Naar het oordeel van het College kan dit niet als onredelijk bezwarend voor in het bijzonder A worden aangemerkt.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank - met toepassing van artikel 8:72, vierde lid Awb - terecht geoordeeld dat appellanten geen rechtstreeks belang hebben bij het besluit van 10 januari 2006 en hun bezwaren tegen dat besluit dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. De hiertegen gerichte grieven slagen niet.
6.5 Gelet op het voorgaande is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet het College geen aanleiding.
7. De beslissing
Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. J.A. Hagen en mr. M. van Duuren, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Voskamp als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 december 2007.
w.g. M.A. van der Ham w.g. M.A. Voskamp