5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat, voorzover appellante wenst te bereiken dat perceel 2 over de jaren 2000 tot en met 2002 alsnog als premiewaardig wordt beschouwd, het onderhavige beroep hiertoe niet kan leiden, aangezien ten aanzien van dit perceel in de genoemde uitspraken van het College van 27 juni 2003 en 17 maart 2006 in rechte is komen vast te staan dat slechts 0.24 ha ervan voldoet aan de definitie akkerland.
5.2 Het College stelt vast dat in geschil is tussen partijen of verweerder het beroep van appellante op overmacht en haar verzoek om een alternatieve referentieperiode toe te passen terecht heeft afgewezen.
5.3 Dienaangaande overweegt het College als volgt. Ingevolge de artikelen 37 en 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 is het referentiebedrag het gemiddelde over drie jaar van het totaalbedrag aan toeslagen dat een aanvrager heeft ontvangen over de jaren 2000 tot en met 2002. Artikel 40, tweede lid, van deze verordening maakt het echter mogelijk, indien de productie van de aanvrager gedurende de referentieperiode nadelig werd beïnvloed door overmacht of uitzonderlijke omstandigheden, als alternatieve referentieperiode de jaren 1997 tot en met 1999 te kiezen.
5.4 Het beroep van appellante op overmacht kan naar het oordeel van het College niet slagen.
Appellante betoogt dat er sprake is van overmacht doordat zij gedurende lange tijd in onzekerheid is geweest over de premiewaardigheid van perceel 2 en zij hierdoor dit perceel onder voorbehoud voor akkerbouwsteun heeft opgegeven in de referentieperiode. Indien zij eerder uitsluitsel zou hebben gekregen over de premiewaardigheid van dit perceel, zou zij een ander perceel met maïs hebben beteeld in de referentieperiode.
Het College merkt op dat appellante uiterlijk voor 15 mei 2002 een ander perceel had moeten inzaaien om dit perceel, in plaats van perceel 2, voor akkerbouwsteun in aanmerking te laten komen. Het feit dat de procedure omtrent de akkerbouwsteun 2000 voor perceel 2 tot 17 maart 2006 heeft geduurd is voor de tijd die is verstreken na 15 mei 2002 niet van belang.
5.5 Voorts is het de keuze van appellante geweest om niet reeds na het besluit tot afwijzing van haar aanvraag akkerbouwsubsidie van 14 december 2000 te kiezen voor het inzaaien van een ander perceel in plaats van perceel 2. Reeds toen was het voor appellante duidelijk dat verweerder van mening was dat perceel 2 niet voldeed aan de definitie akkerland en hierdoor niet in aanmerking kwam voor akkerbouwsubsidie. Appellante heeft aldus een te vermijden risico genomen dat voor haar rekening dient te blijven. Het College wijst in dit kader op de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister GmbH & Co. KG, C-210/00, Jur. I-6453, punt 79) op grond waarvan het begrip overmacht inzake landbouwverordeningen aldus moet worden uitgelegd, dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden.
5.6 Verweerder heeft het beroep van appellante op overmacht en daarmee tevens haar verzoek om een alternatieve referentieperiode toe te passen derhalve terecht afgewezen
5.7 De conclusie is dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
5.8 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.