ECLI:NL:CBB:2007:BC2475

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/819
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake GLB-inkomenssteun 2006

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat betrekking heeft op de toekenning van GLB-inkomenssteun voor het jaar 2006. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn toeslagrechten, die volgens hem onjuist waren vastgesteld. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft op 21 december 2007 uitspraak gedaan. De procedure begon met een beroep dat appellant op 6 november 2006 indiende tegen een besluit van 27 september 2006, waarin zijn bezwaar tegen een eerder besluit van 11 augustus 2006 werd afgewezen. Dit eerdere besluit had de aan appellant toekomende toeslagrechten vastgesteld op 2.12 gewone toeslagrechten, gebaseerd op het aantal geconstateerde hectaren in de referentieperiode. Appellant stelde dat hij in 2001, het jaar waarover hij geen steun ontving, wel degelijk zomergerst had geteeld, maar door ziekte geen aanvraag had kunnen indienen. Hij verzocht het College om deze hectaren alsnog mee te tellen in de berekening van zijn toeslagrechten. Het College oordeelde dat de berekening van de toeslagrechten correct was uitgevoerd, en dat de overmachtsituatie van appellant niet leidde tot een aanpassing van het bedrijfstoeslagareaal. Het College verklaarde het beroep tegen het besluit van 27 september 2006 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 15 mei 2007 ongegrond. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de Europese regelgeving inzake landbouwsteun en de voorwaarden waaronder deze steun kan worden toegekend.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 06/819 21 december 2007
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: J.G. Breunissen, te Herveld,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. C.E.B. Haazen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 2 november 2006, bij het College binnengekomen op 6 november 2006, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 27 september 2006.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen verweerders besluit van 11 augustus 2006, waarbij de aan appellant in het kader van de Regeling
GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) toekomende toeslagrechten zijn vastgesteld.
Bij brief van 14 december 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij brief van 5 april 2007 heeft verweerder vragen van het College beantwoord.
Bij besluit van 15 mei 2007 is het bestreden besluit ingetrokken en het besluit van 11 augustus 2006 herroepen ten aanzien van de voederareaalcorrectie voor de referentieperiode.
Verweerder heeft bij brief van 23 mei 2007 een nader stuk ingediend.
Appellant heeft bij brief van 11 juni 2007 het College desgevraagd medegedeeld zijn beroep te handhaven.
Op 5 oktober 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover hier van belang:
" Artikel 33
Subsidiabiliteit
1. De landbouwers kunnen gebruik maken van de bedrijfstoeslagregeling indien:
a) zij op grond van ten minste één van de in bijlage VI bedoelde steunregelingen een betaling hebben ontvangen in de in artikel 38 vastgestelde referentieperiode, of (…)
Artikel 37
Berekening van het referentiebedrag
1. Het referentiebedrag is het gemiddelde over drie jaar van het totaalbedrag aan toeslagen dat aan een landbouwer voor elk kalenderjaar van de in artikel 38 vastgestelde referentieperiode is verleend op grond van de in bijlage VI genoemde steunregelingen, berekend en aangepast overeenkomstig bijlage VII.
(…)
Artikel 38
Referentieperiode
De referentieperiode omvat de kalenderjaren 2000, 2001 en 2002.
Artikel 40
Gevallen van onbillijkheid
1. In afwijking van artikel 37 heeft een landbouwer wiens productie gedurende de referentieperiode nadelig werd beïnvloed door een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden dat/die zich vóór of gedurende die referentieperiode heeft/hebben voorgedaan, het recht te verzoeken dat het referentiebedrag wordt berekend op basis van het kalenderjaar of de kalenderjaren in de referentieperiode dat/die niet is/zijn beïnvloed door het geval van overmacht of de uitzonderlijke omstandigheden.
(…) "
Verordening (EG) nr. 795/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidde voorzover en ten tijde hier van belang:
" Artikel 3 bis
Geconstateerde hectaren en dieren
Onverminderd de toepassing van bijlage VII bij Verordening (EG) nr. 1782/2003, is het voor de vaststelling van het in artikel 37, lid 1, van die verordening bedoelde referentiebedrag in aanmerking te nemen aantal hectaren of dieren waarvoor in de referentieperiode een rechtstreekse betaling is of had moeten worden toegekend, het aantal geconstateerde hectaren of dieren in de zin van artikel 2, onder r) en s), van Verordening (EG) nr. 2419/2001 voor elke van de in bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 vermelde rechtstreekse betalingen. "
Artikel 2, sub r, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen luidt als volgt:
" Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
r. "geconstateerde oppervlakte": de oppervlakte waarvoor aan alle steuntoekenningsvoorwaarden in het kader van de betrokken steunregeling is voldaan;
(…) "
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft naar aanleiding van het door verweerder aan hem toegezonden formulier "Inventarisatie Bedrijfsgegevens voor toeslagrechten" op 16 maart 2005 meegedeeld dat in de gegevens van verweerder ten onrechte niet is vermeld dat hij in 2001 3.10 ha zomergerst heeft geteeld. Hij verzoekt deze hectaren alsnog mee te nemen in de berekening van de toeslagrechten.
- Daarbij heeft appellant ook een melding gedaan van langdurige arbeidsongeschiktheid in het jaar 2001, die hij als een overmachtsituatie aangemerkt wil zien.
- Bij besluit van 11 augustus 2006 heeft verweerder, naar aanleiding van appellants aanvraag toeslagrechten, de aan appellant toekomende toeslagrechten vastgesteld op 2.12 gewone toeslagrechten, met een waarde per toeslagrecht van
€ 341,04. Verweerder is bij de berekening hiervan uitgegaan van 0 geconstateerde hectaren in 2001 en 3.25 in 2002.
- Bij brief van 21 augustus 2001 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Appellant heeft afgezien van een hoorzitting ter behandeling van zijn bezwaar.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij besluit van 15 mei 2007 is het besluit van 27 september 2006 ingetrokken en het bezwaar van appellant alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard. Het besluit van 11 augustus 2006 is herroepen, echter slechts voorzover dit de voederareaalcorrectie voor de referentieperiode betreft. Appellant hield geen dieren in de referentieperiode, waardoor zijn percelen niet als voederareaal waren aan te merken. Het aantal toeslagrechten wordt hierdoor gewijzigd vastgesteld op 1,08.
Daartoe heeft hij, samengevat weergegeven, het volgende overwogen.
De berekening van de hoogte van de toeslagrechten is gebaseerd op het referentiebedrag. Dit is ingevolge artikel 37, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 het gemiddelde over drie jaar van het totaalbedrag aan toeslagen dat aan een landbouwer voor elk kalenderjaar van de referentieperiode (de jaren 2000, 2001 en 2002) is verleend op grond van de in bijlage VI genoemde steunregelingen. Voor de vaststelling van het referentiebedrag is ingevolge artikel 3 bis van Verordening (EG) nr. 795/2004 het aantal geconstateerde hectaren in de referentiejaren van belang. Geconstateerde hectaren zijn die hectaren die aan de voorwaarden voor premietoekenning hebben voldaan.
Alleen hectaren waarvoor premie is uitgekeerd kunnen meetellen voor de berekening van het referentiebedrag. Voor het premiejaar 2001 is aan appellant geen premie toegekend en hiertegen is geen bezwaar gemaakt, zodat dit in rechte vaststaat. Bij de vaststelling van het referentiebedrag is dan ook uitgegaan van het juiste aantal geconstateerde hectaren.
Appellant heeft gesteld dat hij in verband met zijn ziekenhuisopname in 2001 geen aanvraag oppervlakten 2001 heeft ingediend voor de zomergerst die hij dat jaar heeft geteeld. Verweerder merkt op dat hij dit beroep op overmacht van appellant heeft gehonoreerd waardoor de berekening van het referentiebedrag is gebaseerd op de jaren 2000 en 2002. Dit kan echter niet, zoals appellant wenst, leiden tot een aanpassing van het bedrijfstoeslagareaal door de niet geconstateerde hectaren van het jaar 2001 alsnog mee te tellen bij de berekening van de bedrijfstoeslagrechten
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van zijn beroep, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd.
In 2001 heeft appellant, op basis van de landbouwtelling bewijsbaar, een steunwaardig gewas, te weten gerst, geteeld. Door ziekte van appellant is er toen geen aanvraag akkerbouwsteun ingediend. Dit levert een situatie van overmacht op die verweerder had moeten honoreren in die zin dat verweerder de hectaren gerst die geteeld werden in 2001 in de berekening van de toeslagrechten had moeten betrekken.
Appellant is dubbel gedupeerd doordat hij niet alleen over het jaar 2001 geen premie heeft ontvangen, maar nu ook voor de jaren 2006 en de komende jaren minder inkomenssteun zal ontvangen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Nu het besluit van 15 mei 2007 niet geheel tegemoet komt aan het beroep, wordt krachtens het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het beroep mede geacht te zijn gericht tegen dit besluit.
Niet is gebleken dat appellant enig belang heeft behouden bij een uitspraak op zijn beroep tegen het besluit van 27 september 2006. Daarom dient het daartegen gerichte beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard aangezien het procesbelang daaraan is ontvallen.
5.2 Voorzover het beroep is gericht tegen het besluit van 15 mei 2007 stelt het College vast dat in geschil is tussen partijen of verweerder de niet aangevraagde en evenmin toegekende akkerbouwsteun voor het jaar 2001 voor de in dat jaar feitelijk door appellant geteelde gerst alsnog diende mee te tellen bij de berekening van het referentiebedrag en de bedrijfstoeslagrechten.
5.3 De toeslagrechten dienen te worden berekend op basis van het referentiebedrag dat ingevolge de artikelen 37 en 38 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 gelijk is aan het gemiddeld bedrag aan toeslagen dat aan appellant over de jaren 2000, 2001 en 2002 is toegekend op grond van de in bijlage IV van deze verordening genoemde steunregelingen. Niet in geschil is dat in het jaar 2001 geen akkerbouwsteun is verleend voor de door appellant geteelde zomergerst. Van dit gegeven moest verweerder dus uitgaan.
5.4 De door verweerder gehonoreerde overmachtsituatie biedt ingevolge artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 slechts de mogelijkheid van het voorgaande af te wijken in die zin dat het referentiebedrag van appellant berekend wordt op basis van de kalenderjaren in de referentieperiode die niet zijn beïnvloed door het geval van overmacht, te weten 2000 en 2002. In de door appellant gewenste mogelijkheid voorziet de verordening niet.
5.5 Voorzover appellant ten slotte betoogt dat hij dubbel nadeel ondervindt als gevolg van dezelfde fout kan hem dat niet baten. Uit het in Verordening (EG) nr. 1782/2003 neergelegde systeem om toeslagrechten te berekenen volgt immers dat doorslaggevend is het bedrag aan steun dat een landbouwer in de drie referentiejaren heeft ontvangen. Niet gezegd kan worden dat dit systeem als onredelijk moet worden aangemerkt, te minder omdat op basis van artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 uitzonderingen mogelijk zijn.
5.6 De conclusie is dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
5.7 Voor een veroordeling in de proceskosten ziet het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College:
verklaart het beroep tegen het besluit van 27 september 2006 niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep tegen het besluit van 15 mei 2007 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Leliveld als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2007.
w.g. W.E. Doolaard w.g. C.M. Leliveld