5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is of verweerder bij het bestreden besluit terecht de afwijzing van het voorstel van Continuon voor een tariefverhoging op grond van artikel 41b, tweede lid, van de Wet voor het jaar 2005 heeft gehandhaafd.
5.2 Artikel 41b, tweede lid, van de Wet brengt mee dat een investering die niet als ‘uitzonderlijk’ kan worden aangemerkt bij de jaarlijkse vaststelling van de tarieven niet tot een verhoging van de maximum tarieven van de betreffende netbeheerder kan leiden.
Teneinde te beoordelen of de investering uitzonderlijk is, wordt ingevolge het gevoerde beleid onder meer onderzocht of de investering een uniek karakter heeft. Een investering kan als uniek worden aangemerkt als, rekening houdend met de reden van de investering, in ieder geval minder dan de helft van de netbeheerders deze investering heeft gepleegd of naar verwachting zal plegen.
Het College ziet, mede gelet op de beoordelingsruimte die verweerder heeft bij de beoordeling of aan bedoeld wettelijk vereiste is voldaan, geen grond voor het oordeel dat met het criterium 'uniek karakter' een zodanige invulling is gegeven aan het uitzonderlijkheidsvereiste dat dit de rechterlijke toets der kritiek niet zou kunnen doorstaan. Dat de hantering van dit criterium in strijd zou zijn met de wetsgeschiedenis, waarvan de relevante passages in rubriek 2.1 zijn weergegeven, vermag het College evenmin in te zien.
5.3 Ter beoordeling of de investering van Continuon een uniek karakter heeft, is aan Jacobs primair de onderzoeksvraag voorgelegd of het Noord-Hollandse net voor de instandhouding ervan significant afhankelijker is van de inzet van regionale productie dan de netten van andere (Nederlandse) netbeheerders. Die onderzoeksvraag acht het College gerechtvaardigd, met name nu Continuon aan haar voorstel om een tariefverhoging ten grondslag heeft gelegd dat zij van alle regionale netbeheerders het meest afhankelijk is van de inzet van regionale productie in het deelnet.
Op basis van cijfers en prognoses aangeleverd door TenneT en Continuon heeft Jacobs de mate van afhankelijkheid van regionale productie van de netbeheerders met elkaar vergeleken. Daaruit komt in diverse berekeningen naar voren dat Continuon voor wat betreft de winterpiek niet significant afhankelijker is van regionale productie dan andere netbeheerders. Jacobs heeft daarbij wel degelijk ook aandacht besteed aan de relatieve benutting van het opgestelde transformatorvermogen, de verhouding tussen de hoeveelheid elektriciteit die in een pieksituatie van het landelijke hoogspanningsnet wordt betrokken en de transformator- of uitwisselingscapaciteit. De regio Noord-Holland scoort met een relatieve benutting van 39% laag tot gemiddeld vergeleken met andere regio’s. Deze uitkomst wordt niet wezenlijk anders, indien overeenkomstig de benadering van Continuon rekening wordt gehouden met een enkelvoudige storing in de vorm van uitval van één transformator (het N-1 principe).
Anders dan Jacobs hanteert Continuon ter onderbouwing van haar voorstel een benchmark waarin centraal staat het minimaal benodigde opwekvermogen bij volledige benutting van de transformatorcapaciteit (met één transformator in storing) in het geval van maximale vraag. Hiermee wil Continuon aantonen dat in Noord-Holland 36% van het opgestelde productievermogen operationeel moet zijn en dat deze minimaal benodigde productie-inzet in vergelijking met andere regio’s in Noord-Holland het hoogst is. Na de liberalisering ontbreekt de zekerheid dat het beschikbare regionale productievermogen voor ten minste 36% ter dekking van de regionale vraag wordt ingezet. Continuon stelt dat hiermee is aangetoond dat de door Jacobs gehanteerde parameters voor de beoordeling van het unieke karakter van de situatie in Noord-Holland niet steekhoudend zijn.
Het College is van oordeel dat Jacobs de benadering en aannames van Continuon terecht niet heeft gevolgd. In het TenneT capaciteitsplan wordt in de periode 2003-2009 uitgegaan van een beschikbaar en benut regionaal productievermogen ten tijde van maximale vraag van 1610 MW, hetgeen overeenkomt met de eigen prognose van Continuon. Jacobs heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de aanname van Continuon die bij de berekening is gehanteerd, te weten het volledig benutten van beschikbaar uitwisselend vermogen en minimale inzet van regionaal vermogen (980 MW), niet reëel is. Bovendien is bij de berekening uitgegaan van de omstandigheid dat in de pieksituatie één transformator in storing verkeert.
De grief van Continuon dat het ontbreken van loadflow-analyses aan een goede beoordeling van het investeringsvoorstel in de weg staat, slaagt niet. Terecht heeft Jacobs deze gegevens opgevraagd ter beantwoording van de tweede onderzoeksvraag, nu in dat kader de relatieve noodzaak van het investeren in additionele transportcapaciteit aan de orde komt. Aan de beoordeling van de loadflow-analyses en het trekken van een conclusie daaruit is Jacobs vanwege het negatieve antwoord op vraag 1 niet meer toegekomen.
Op grond van het voorgaande ziet het College geen grond voor de conclusie dat het door Jacobs uitgevoerde onderzoek ter beantwoording van de eerste onderzoeksvraag onzorgvuldig is geweest en dat verweerder de uitkomsten van dit onderzoek niet ten grondslag heeft mogen leggen aan zijn conclusie dat de investeringen van Continuon in het kader van het project Full Power niet als een uitzonderlijke investering in de zin van artikel 41b, tweede lid, van de Wet kunnen worden aangemerkt.
Omdat reeds hierom het voorstel tot tariefverhoging niet voor goedkeuring in aanmerking komt, kan en zal het College een beoordeling van de grieven met betrekking tot de uitleg van het criterium ‘aanmerkelijk’ achterwege laten.
5.4 Appellante heeft aangevoerd dat, voorzover aan het bestreden besluit mede ten grondslag ligt het oordeel van verweerder dat appellante verplicht zou zijn de onderhavige investering van 60 miljoen euro te doen, het bestreden besluit tevens in strijd is met de bescherming van appellantes eigendomsrechten, zoals neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol. Nu verweerder in het verweerschrift te kennen heeft gegeven dat aan appellante geen verplichting is opgelegd om de onderhavige investering te doen en in het bestreden besluit slechts in algemene bewoordingen is gesteld dat het oordeel dat er geen tariefverhoging nodig is niet inhoudt dat de noodzaak tot investeren niet aanwezig is, waarbij gewezen is op artikel 16, eerste lid, onder d, van de Wet, kan deze grief van appellante buiten beschouwing blijven.
5.5 Evenmin slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel. De beslissing om TenneT toe te staan de veilingopbrengsten te benutten voor dekking van het DOB-project is door verweerder genomen op grond van artikel 31, zesde lid, van de Wet en niet op basis van artikel 41b, tweede lid, van de Wet. Reeds vanwege het verschil in beoordelingsmaatstaf is geen sprake van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld.
5.6 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.