5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beantwoording van het College staat de vraag of de aangevallen uitspraak van de rechtbank in rechte stand kan houden. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
5.2 Artikel 4, eerste lid, Warenwet voorziet in de mogelijkheid om, kort gezegd, uit oogpunt van gezondheid of veiligheid bij algemene maatregel van bestuur een verbod in te stellen om bepaalde categorieën waren te verhandelen, die met betrekking tot hun samenstelling of uitvoering of met betrekking tot hun hoedanigheid of eigenschappen niet aan bepaalde eisen voldoen. Op grond van deze bevoegdheid heeft de regelgever met ingang van 1 februari 2001 het Warenwetbesluit Kruidenpreparaten vastgesteld, waarin onder meer is neergelegd het verbod kruidenpreparaten of waren die kruidenpreparaten bevatten, te verhandelen, indien deze materiaal bevatten dat geheel of ten dele afkomstig is van planten bedoeld in onderdeel III van de bijlage bij dat besluit. Ingevolge artikel 16, tweede lid, Warenwet is de minister bevoegd op aanvraag van deze regels ontheffing te verlenen. In artikel 1, tweede lid, Warenwetbesluit Kruidenpreparaten is het toepassingsbereik van dit besluit bepaald. Ingevolge het bepaalde onder b van dit artikel is dit besluit niet van toepassing op geneesmiddelen als bedoeld in artikel 1 WOG.
5.3 Gesteld voor de aanvraag van appellante om haar ontheffing te verlenen van het bij het Warenwet Kruidenpreparaten gestelde handelsverbod, diende de minister in de eerste plaats de toepasselijkheid vast te stellen van de regels waarvan ontheffing werd verzocht. De minister heeft de niet-toepasselijkheid van deze regels gebaseerd op zijn conclusie dat de preparaten waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoen aan de definitie van homeopathisch farmaceutisch product. Hieraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat de producten zijn bereid volgens een homeopathisch procédé beschreven in het HAB dat deel is van de officiële nationale farmacopee van Duitsland en dat de producten worden bereid uit uitgangsmaterialen die beschreven staan in de homeopathische literatuur zodat sprake is van een homeopathische grondstof.
Naar het oordeel van het College heeft de minister dusdoende geabstraheerd van de feitelijke kenmerken van de middelen waarop de aanvraag ziet en aldus een onjuiste toepassing gegeven aan artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, Warenwetbesluit Kruidenpreparaten. De ingevolge deze bepaling van toepassing zijnde definitie van geneesmiddel in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e, WOG vereist blijkens zijn hiervoor in rubriek 2.1 aangehaalde tekst immers – in andere woorden samengevat – dat vaststaat dat het middel is bestemd te worden gebruikt of op enigerlei wijze wordt aangeduid of aanbevolen als zijnde geschikt voor (-) het genezen, lenigen of voorkomen van enige aandoening, ziekte, ziekteverschijnsel, pijn, verwonding of gebrek bij de mens; (-) het herstellen, verbeteren of wijzigen van het functioneren van organen bij de mens; (-) en het stellen van een medische diagnose door toediening aan of aanwending bij de mens. De door de minister vastgestelde omstandigheid dat de middelen waarop de aanvraag ziet worden bereid volgens een in een farmacopee beschreven procédé en de omstandigheid dat zij zouden zijn verkregen uit grondstoffen die in de literatuur homeopathische grondstoffen worden genoemd, zijn hiertoe onvoldoende omdat hiermee niet, naar de eisen die de nationale regeling (het Warenwetbesluit Kruidenpreparaten) ter afbakening van de bepalingen van de WOG stelt, is vastgesteld dat de betreffende middelen worden aangediend of aanbevolen als hebbende therapeutische of profylactische eigenschappen met betrekking tot ziekten, noch dat zij naar hun werking een geneesmiddel zijn. Appellante heeft bij haar aanvraag geen product ter beschikking gesteld noch specifiek aangeduid, maar heeft volstaan met mededeling te doen van haar voornemen vijf spagyrische kruidenpreparaten, bereid volgens de methode van dr. Zimpel en in Duitsland geproduceerd, daarbij stellend dat zij deze producten niet als geneesmiddel zal verhandelen en er op wijzend dat deze preparaten in bepaalde andere EU – en/of EER – landen vrij verhandelbaar (zouden) zijn.
5.4 Het voorgaande leidt het College tot de slotsom dat het Warenwetbesluit Kruidenpreparaten met zich brengt dat, gelet op de nationale criteria geformuleerd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e, WOG, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, bij het nemen van het bestreden besluit een feitelijk onderzoek had dienen plaats te vinden naar de vraag of de spagyrische producten van appellante als geneesmiddel moeten worden aangemerkt, teneinde te kunnen bepalen of dat besluit van toepassing is en een ontheffing van het daarin neergelegde handelsverbod aan de orde kon zijn. Zonder nader onderzoek naar (onder andere de etikettering, bestemming, distributiekanalen van) de spagyrische producten kon de minister, in elk geval ten tijde hier van belang, niet concluderen dat het Warenwetbesluit Kruidenpreparaten niet van toepassing is. Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat, voorzover de minister zijn afwijzende besluit heeft gebaseerd op de stelling dat hij, gelet ook op de in richtlijn 2001/83/EG gegeven definitie van het begrip homeopathisch geneesmiddel, reeds wegens de enkele vermelding van de spagyrische bereidingswijze in een in een lidstaat officieel in gebruik zijnde farmacopee gehouden is de producten van appellante als geneesmiddel aan te merken, dit betoog faalt.
5.5 Het hoger beroep is gegrond, de aangevallen uitspraak wordt vernietigd en het bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog gegrond te worden verklaard, hetgeen ertoe leidt dat de bestreden beslissing op bezwaar eveneens vernietigd dient te worden. De minister dient met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen.
Van proceskosten aan de zijde van appellante die voor vergoeding in aanmerking komen, is het College niet gebleken.