5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling staat of verweerder op goede gronden de afwijzing van de verzoeken van appellanten om een verklaring Energie-investeringsaftrek af te geven, heeft gehandhaafd. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
5.2 Het College is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat de door appellanten gedane investering in het schip leidt tot energiebesparing, niet automatisch betekent dat zij in aanmerking komen voor de gevraagde investeringsaftrek. Om hiervoor in aanmerking te komen dienen appellanten te voldoen aan de bij en krachtens de Wet IB 2001 gestelde eisen en meer in het bijzonder aan artikel 2, eerste lid en onder a, Uitvoeringsregeling 2001. Uit deze bepaling volgt dat energie-investeringen betrekking kunnen hebben op bedrijfsmiddelen of onderdelen daarvan.
5.3 De investering waarvoor appellanten de verklaringen hebben aangevraagd bedraagt
€ 125.000,--. Dit bedrag baseren appellanten op hun opvatting dat de energiebesparing vooral wordt gerealiseerd door het deel van het schip dat zich onder de waterlijn bevindt. Volgens appellanten betreft de energiebesparende investering derhalve een deelinvestering in een onderdeel van het casco. Verweerder stelt zich daarentegen op het standpunt dat de kosten voor het gehele casco (€ 294.250,--) in de berekening moet worden meegenomen en niet alleen de kosten voor het onderwaterdeel, omdat naar zijn mening de energiebesparing wordt gerealiseerd door de vorm van het gehele casco.
Het College acht dit standpunt van verweerder niet onjuist. Uit artikel 2, eerste lid en onder a, Uitvoeringsregeling 2001 volgt weliswaar dat (deel)investeringen betrekking kunnen hebben op onderdelen van bedrijfsmiddelen, maar naar het oordeel van het College heeft verweerder terecht geconcludeerd dat, voor de toepassing van de Uitvoeringsregeling, het onderwaterdeel van het casco niet los kan worden gezien van het gehele casco van het schip. Ter zitting van het College is ook aannemelijk geworden op grond van hetgeen partijen dienaangaande over en weer hebben gesteld, dat kimmen niet zomaar op een schip gemonteerd kunnen worden, maar dat dit een flinke operatie behelst. Voorts heeft verweerder door appellanten onvoldoende weersproken uiteengezet dat en waarom het vrijwel onmogelijk is te bepalen welk deel van het casco bijdraagt aan de energiebesparing. Verweerder heeft er in dit verband terecht op gewezen dat het onderwaterdeel van het schip wisselend van grootte is, want afhankelijk van de belading van het schip.
5.4 Dat, zoals appellanten betogen, andere deelinvesteringen, bijvoorbeeld in Hardox beunvloeren, wel in aanmerking kunnen komen voor energie-investeringsaftrek, kan aan het voorgaande niet afdoen. Verweerder heeft immers gemotiveerd uiteengezet dat het daarbij, in tegenstelling tot onderhavige zaken, gaat om een exact definieerbaar, betrekkelijk eenvoudig vervangbaar, deel van het schip dat zorgt voor besparing in de vorm van minder gewicht, slijtage en een groter laadvermogen.
5.5 Het betoog van appellanten dat het bedrag van € 125.000.-- ook te beredeneren is als een investering voor het volledige casco faalt, reeds omdat de totale investering in het volledige casco € 294.250,-- bedraagt.
5.6 Verweerder is derhalve bij de besparingsberekening terecht uitgegaan van de totale kosten van het gehele casco. Appellanten betwisten niet dat zij, uitgaande van deze totale kosten, de vereiste besparingsnorm niet halen, ook niet indien zou worden uitgegaan van de door appellanten eerst in beroep gepresenteerde nieuwe gegevens.
5.7 Gelet op het voorgaande heeft verweerder in bezwaar de afwijzing van de verzoeken van appellanten om een verklaring Energie-investeringsaftrek af te geven op goede gronden gehandhaafd.
5.8 De beroepen zijn derhalve ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.