ECLI:NL:CBB:2007:BC1596

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/942
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Landbouw inzake GLB-inkomenssteun

In deze zaak heeft de Maatschap A en B, appellante, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, inzake de vaststelling van toeslagrechten op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Appellante heeft op 27 december 2006 beroep aangetekend tegen een besluit van 21 november 2006, waarin verweerder het bezwaar van appellante tegen een eerder besluit van 28 juli 2006 heeft afgewezen. Dit eerdere besluit betrof de vaststelling van appellantes toeslagrechten, waarbij verweerder de referentieperiode heeft vastgesteld op de jaren 2000 tot en met 2002, ondanks het beroep van appellante op overmacht door langdurige arbeidsongeschiktheid van het bedrijfshoofd.

Tijdens de zitting op 28 november 2007 heeft appellante, bijgestaan door ing. Th. Naus, haar standpunt toegelicht. Verweerder heeft zijn standpunt verdedigd, waarbij hij stelde dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen de gestelde overmacht en de productiedaling. Het College heeft vastgesteld dat appellante in de referentieperiode geen steun voor maïs heeft aangevraagd en dat de productie in 2003 weer is hervat. De beoordeling van het geschil heeft geleid tot de conclusie dat appellante niet heeft aangetoond dat de gevolgen van de gezondheidsproblemen van het bedrijfshoofd niet hadden kunnen worden vermeden.

Het College heeft geoordeeld dat het beroep van appellante op overmacht niet slaagt, omdat van een ondernemer verwacht mag worden dat hij anticipeert op problemen en maatregelen treft om de bedrijfsvoering voort te zetten. De beslissing van verweerder om de toeslagrechten vast te stellen op basis van de referentiegegevens uit de periode 2000 tot en met 2002 is derhalve terecht. Het beroep is ongegrond verklaard, zonder dat er termen aanwezig zijn voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 06/942 19 december 2007
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B, te C, appellante,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. C.E.B. Haazen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 27 december 2006, bij het College binnengekomen op 29 december 2006, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 21 november 2006.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 28 juli 2006, waarbij verweerder appellantes toeslagrechten op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) heeft vastgesteld.
Bij brief van 15 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Bij brief van 23 april 2007 heeft verweerder op verzoek van het College aanvullende gegevens verstrekt.
Op 28 november 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij A, bijgestaan door ing. Th. Naus, namens appellante is verschenen. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover en ten tijde hier van belang:
“Artikel 33
Subsidiabiliteit
1. De landbouwers kunnen gebruik maken van de bedrijfstoeslagregeling indien:
a) zij op grond van ten minste één van de in bijlage VI bedoelde steunregelingen een betaling hebben ontvangen in de in artikel 38 vastgestelde referentieperiode, of, in het geval (…)
b) (…)
Artikel 37
Berekening van het referentiebedrag
1. Het referentiebedrag is het gemiddelde over drie jaar van het totaalbedrag aan toeslagen dat aan een landbouwer voor elk kalenderjaar van de in artikel 38 vastgestelde referentieperiode is verleend op grond van de in bijlage VI genoemde steunregelingen, berekend en aangepast overeenkomstig bijlage VII.
2. (…)
Artikel 38
Referentieperiode
De referentieperiode omvat de kalenderjaren 2000, 2001 en 2002.
Artikel 40
Gevallen van onbillijkheid
1. In afwijking van artikel 37 heeft een landbouwer wiens productie gedurende de referentieperiode nadelig werd beïnvloed door een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden dat/die zich vóór of gedurende die referentieperiode heeft/hebben voorgedaan, het recht te verzoeken dat het referentiebedrag wordt berekend op basis van het kalenderjaar of de kalenderjaren in de referentieperiode dat/die niet is/zijn beïnvloed door het geval van overmacht of de uitzonderlijke
omstandigheden.
2. Indien de hele referentieperiode door het geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden werd beïnvloed, berekent de lidstaat het referentiebedrag op basis van de periode van 1997 tot en met 1999 of, (…)
3. Een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden wordt/worden door de betrokken landbouwer, samen met relevant bewijsmateriaal ten genoegen van de bevoegde autoriteit, schriftelijk ter kennis van de autoriteit gebracht binnen een door elke lidstaat vast te stellen termijn.
4. Overmacht of uitzonderlijke omstandigheden wordt/worden door de bevoegde autoriteit erkend in gevallen zoals bijvoorbeeld:
a) het overlijden van de landbouwer,
b) langdurige arbeidsongeschiktheid van de landbouwer,
c) een ernstige natuurramp die het landbouwareaal van het bedrijf in ernstige mate heeft aangetast,
d) het door een ongeluk tenietgaan van voor veehouderij bestemde gebouwen op het bedrijf,
e) een epizoötie die de gehele veestapel van de landbouwer of een deel ervan heeft getroffen.
(…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft door middel van het formulier “Inventarisatie bedrijfsgegevens voor toeslagrechten” te kennen gegeven dat zij een beroep op overmacht wenst te doen. In een bijlage bij dit formulier heeft zij, omdat in de jaren 2000 tot en met 2002 op het bedrijf van appellante geen maïs werd geteeld in verband met langdurige arbeidsongeschiktheid van A, aangegeven te willen opteren voor de referentiejaren 1997 t/m 1999.
- Bij brief van 6 januari 2006 heeft verweerder meegedeeld dat het beroep op overmacht niet zal worden gehonoreerd en dat de toeslagrechten zullen worden gebaseerd op de referentiegegevens van de volledige referentieperiode 2000, 2001 en 2002.
- Bij besluit van 28 juli 2006 heeft verweerder de toeslagrechten van appellante vastgesteld.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 7 september 2006 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen.
Een beroep op overmacht kan slechts worden erkend als aan de daarvoor gestelde voorwaarden wordt voldaan. Deze voorwaarden omvatten onder meer de eis dat er een oorzakelijk verband dient te zijn tussen de overmachtsituatie en de productie. Het nadelig gevolg moet bovendien terug te zien zijn in de uitgekeerde premies.
Uit de gegevensadministratie van verweerder blijkt dat appellante van 1998 tot en met 2002 geen steun voor maïs heeft aangevraagd. Tevens is gebleken dat appellante vanaf 2003 wel maïs heeft geteeld en hiervoor subsidie heeft aangevraagd. Uit de door appellante verstrekte gegevens blijkt dat appellantes bedrijfshoofd A reeds vóór 2000 heupproblemen ondervond. Volgens de verslagen van tussen medewerkers van de Dienst Regelingen en de gemachtigde van appellante gevoerde telefoongesprekken was dit reden om vanaf eind jaren ?90 geleidelijk over te schakelen van het aanhouden van melkvee naar het houden van vleesvee. Vanaf midden 2001 heeft appellante alleen nog vleesvee aangehouden, waarmee de noodzaak om maïs te telen wegviel. Het is immers niet nodig vleeskoeien te voederen met maïs.
Uit deze gegevens heeft verweerder geconcludeerd dat er onvoldoende oorzakelijk verband bestaat tussen de gestelde overmacht en de productiedaling. Daarom ziet verweerder geen aanleiding om bij de berekening van de toeslagrechten voor de productgroep akkerbouwgewassen uit te gaan van de referentiegegevens uit de periode 1997 tot en met 1999.
In het verweerschrift heeft verweerder hieraan toegevoegd dat appellante in 1997 maïssteun is toegekend voor 5.3 ha. In 2003 is, toen de productie van maïs met hulp van een externe loonwerker werd hervat, voor 7.35 ha maïs subsidie toegekend. Het hervatten van de maïsteelt is aan te merken als een ondernemersbeslissing die appellante ook reeds eerder had kunnen nemen.
Het feit dat met betrekking tot de heupproblemen uiteindelijk pas in de zomer van 2006 operatief werd ingegrepen wijst bovendien niet op langdurige arbeidsongeschiktheid.
Appellante is niet gehoord op haar bezwaar. Dit berust op een telefonische mededeling van 7 november 2006 van haar toenmalige gemachtigde, dat van een hoorzitting werd afgezien.
4. Het standpunt van appellante
Verweerder heeft ten onrechte aangenomen dat er geen oorzakelijk verband zou bestaan tussen de heupklachten van het bedrijfshoofd en het staken van de productie van maïs in de referentieperiode.
Uit de overgelegde verklaring van de huisarts van 27 oktober 2006 blijkt dat het bedrijfshoofd reeds in 2000 een ernstige slijtage aan zijn rechterheup had. Redelijkerwijs moet worden aangenomen dat hij daarvoor hiervan ook al last had.
In de jaren 1999 tot en met 2002 werd de maïs voor het vee aangekocht.
Appellante heeft in 1997 wel maïs geteeld en daarvoor is ook steun ontvangen. In 2003 is, met inschakeling van een loonwerker, de teelt van maïs hervat.
Deze feiten tonen aan dat een beroep op overmacht wegens langdurige arbeidsongeschiktheid van het bedrijfshoofd gerechtvaardigd is.
Appellante betreurt het dat haar gemachtigde zonder overleg met haar heeft afgezien van een hoorzitting.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 heeft een landbouwer wiens productie in de referentiejaren 2000 tot en met 2002 nadelig werd beïnvloed door een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden, het recht te verzoeken dat het referentiebedrag in afwijking van artikel 37 wordt berekend op basis van de kalenderjaren 1997 tot en met 1999.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister GmbH & Co. KG, C-210/00, Jur. I-6453, punt 79) moet het begrip overmacht inzake landbouwverordeningen aldus worden uitgelegd, dat het inhoudt dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden.
5.2 Vast staat dat appellante met de teelt van maïs is gestopt in 1997 en dat zij de productie in 2003 weer hervat heeft op een hoger niveau dan in 1997. In de tussenliggende jaren is de voor het veevoer benodigde maïs aangekocht. Zelfs indien de productiedaling in de referentieperiode is toe te schrijven aan de langdurige arbeidsongeschiktheid van het bedrijfshoofd kan dit niet leiden tot een geslaagd beroep op overmacht in de zin van artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003.
Van een ondernemer mag in beginsel verwacht worden dat hij anticipeert op problemen en, als deze zich onverwacht voordoen, zodanige maatregelen treft dat ook onder moeilijke omstandigheden de bedrijfsvoering zo veel mogelijk doorgang vindt. Appellante heeft de bedrijfsvoering aangepast en heeft er na verloop van vijf jaar voor gekozen de productie van maïs te hervatten door inschakeling van externe arbeidskrachten. Dat het onmogelijk was eerder tot deze maatregel te besluiten of als reactie op de gezondheidsproblemen vanaf 1997 andere voorzorgsmaatregelen te nemen, is niet aangetoond.
Aldus is niet voldaan aan het vereiste dat de gevolgen van de gestelde omstandigheden in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden.
5.3 Nu appellantes gemachtigde telefonisch verklaard had aan een hoorzitting geen behoefte te hebben, kon verweerder. Gelet op artikel 7:3, onder c, Algemene wet bestuursrecht, van een hoorzitting afzien.
5.4 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep van appellante op overmacht of uitzonderlijke omstandigheden niet slaagt en dat verweerder gehouden was de toeslagrechten vast te stellen op basis van de referentiegegevens uit de periode 2000 tot en met 2002.
Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr.W.E. Doolaard, mr. E.J.M Heijs en mr. F. Stuurop, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 december 2007.
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas