ECLI:NL:CBB:2007:BC1385

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/31
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Landbouw inzake GLB-inkomenssteun 2006

In deze zaak heeft de Maatschap A en B, C en D, appellante, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, betreffende de vaststelling van haar toeslagrechten in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Het beroep is ingediend op 16 januari 2007, naar aanleiding van een besluit van verweerder van 8 december 2006, waarin het bezwaar van appellante tegen een eerder besluit van 29 augustus 2006 werd afgewezen. De procedure omvatte verschillende correspondenties tussen partijen, waaronder een verweerschrift van verweerder en een zitting op 29 oktober 2007 waar beide partijen hun standpunten toelichtten.

De kern van het geschil betreft de berekening van de toeslagrechten, waarbij verweerder zich baseerde op de referentiebedragen zoals vastgesteld in de Europese verordening. Appellante betoogde dat zij in 2001 een perceel van 6.76 ha snijmaïs had opgegeven, maar dat verweerder deze aanvraag had afgewezen vanwege een verkeerde gebruikscode. Appellante stelde dat deze fout onredelijk was en dat zij hierdoor onterecht benadeeld werd bij de vaststelling van haar toeslagrechten.

Het College oordeelde dat appellante niet tijdig een beroep had gedaan op overmacht of uitzonderlijke omstandigheden, zoals vereist door de regelgeving. De argumenten van appellante werden verworpen, en het College concludeerde dat de berekening van de toeslagrechten door verweerder correct was uitgevoerd. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door mr. F. Stuurop, met mr. C.M. Leliveld als griffier, op 11 december 2007.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 07/31 11 december 2007
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B, C en D, te E, appellante,
gemachtigde: ir. S. Boonstra, werkzaam bij LTO Noord Advies te Drachten,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. C.E.B. Haazen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 16 januari 2007, bij het College op dezelfde dag per fax binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 8 december 2006.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 29 augustus 2006, waarbij verweerder de aan appellante toekomende toeslagrechten in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) heeft vastgesteld.
Bij brief van 13 februari 2007 heeft appellante de gronden van haar beroep aangevuld.
Bij brief van 15 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij brief van 26 maart 2007 heeft verweerder een nader stuk toegezonden.
Op 29 oktober 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunten bij monde van hun gemachtigden hebben toegelicht. Namens appellante is tevens verschenen B.
2. De grondslag van het geschil
Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover hier van belang:
" Artikel 33
Subsidiabiliteit
1. De landbouwers kunnen gebruik maken van de bedrijfstoeslagregeling indien:
a) zij op grond van ten minste één van de in bijlage VI bedoelde steunregelingen een betaling hebben ontvangen in de in artikel 38 vastgestelde referentieperiode, of, (…)
Artikel 37
Berekening van het referentiebedrag
1. Het referentiebedrag is het gemiddelde over drie jaar van het totaalbedrag aan toeslagen dat aan een landbouwer voor elk kalenderjaar van de in artikel 38 vastgestelde referentieperiode is verleend op grond van de in bijlage VI genoemde steunregelingen, berekend en aangepast overeenkomstig bijlage VII.
(…)
Artikel 38
Referentieperiode
De referentieperiode omvat de kalenderjaren 2000, 2001 en 2002.
Artikel 40
Gevallen van onbillijkheid
1. In afwijking van artikel 37 heeft een landbouwer wiens productie gedurende de referentieperiode nadelig werd beïnvloed door een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden dat/die zich vóór of gedurende die referentieperiode heeft/hebben voorgedaan, het recht te verzoeken dat het referentiebedrag wordt berekend op basis van het kalenderjaar of de kalenderjaren in de referentieperiode dat/die niet is/zijn beïnvloed door het geval van overmacht of de uitzonderlijke omstandigheden.
2. (…)
3. Een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden wordt/worden door de betrokken landbouwer, samen met relevant bewijsmateriaal ten genoegen van de bevoegde autoriteit, schriftelijk ter kennis van de autoriteit gebracht binnen een door elke lidstaat vast te stellen termijn.
4. Overmacht of uitzonderlijke omstandigheden wordt/worden door de bevoegde autoriteit erkend in gevallen zoals bijvoorbeeld:
a) het overlijden van de landbouwer,
b) langdurige arbeidsongeschiktheid van de landbouwer,
c) een ernstige natuurramp die het landbouwareaal van het bedrijf in ernstige mate heeft aangetast,
d) het door een ongeluk tenietgaan van voor veehouderij bestemde
gebouwen op het bedrijf,
e) een epizoötie die de gehele veestapel van de landbouwer of een deel ervan heeft getroffen.
(…) "
Verordening (EG) nr. 795/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover hier van belang:
" Artikel 3 bis
Geconstateerde hectaren en dieren
Onverminderd de toepassing van bijlage VII bij Verordening (EG) nr. 1782/2003, is het voor de vaststelling van het in artikel 37, lid 1, van die verordening bedoelde referentiebedrag in aanmerking te nemen aantal hectaren of dieren waarvoor in de referentieperiode een rechtstreekse betaling is of had moeten worden toegekend, het aantal geconstateerde hectaren of dieren in de zin van artikel 2, onder r) en s), van Verordening (EG) nr. 2419/2001 voor elke van de in bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 vermelde rechtstreekse betalingen. "
Artikel 2, sub r, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen luidt als volgt:
" Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
a. (…)
r. "geconstateerde oppervlakte": de oppervlakte waarvoor aan alle steuntoekenningsvoorwaarden in het kader van de betrokken steunregeling is voldaan.
(…) "
Artikel 13 van de Regeling luidt als volgt:
" 1. De landbouwer die overeenkomstig artikel 40 van verordening 1782/2003 verzoekt om berekening van het referentiebedrag op een andere basis omdat zijn productie gedurende de referentieperiode nadelig werd beïnvloed door een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden, stelt DR daarvan uiterlijk op 15 mei 2006 schriftelijk in kennis, waarbij deze kennisgeving vergezeld gaat van relevant bewijsmateriaal.
(…) "
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Naar aanleiding van de aanvraag toeslagrechten van 21 april 2006 van appellante heeft verweerder bij besluit van 29 augustus 2006 haar toeslagrechten vastgesteld. Verweerder gaat bij de berekening van de waarde van een toeslagrecht ervan uit dat aan appellante over het jaar 2001 voor 7.05 ha maïs akkerbouwsteun is verleend.
- Bij brief van 27 september 2006 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder, nadat appellante op 16 november 2006 telefonisch is gehoord, het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat weergegeven, het volgende overwogen.
De berekening van de toeslagrechten van appellante is gebaseerd op het referentiebedrag, dat wil zeggen het gemiddelde van het totaalbedrag aan toeslagen dat aan een landbouwer over de jaren 2000, 2001 en 2002 is verleend op grond van de in bijlage VI van Verordening (EG) nr. 1782/2003 genoemde steunregelingen. Ingevolge artikel 3 bis van Verordening (EG) nr. 795/2004 is voor de vaststelling van het referentiebedrag het aantal geconstateerde hectaren of dieren van belang. Geconstateerde hectaren zijn ingevolge artikel 2, sub r, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 de hectaren die aan de voorwaarden voor steunverlening hebben voldaan.
Appellante heeft in 2001 weliswaar 13.81 ha maïs geteeld, maar verweerder heeft voor slechts 7.05 ha akkerbouwsteun verleend. Een tegen dat besluit gericht bezwaar heeft verweerder ongegrond verklaard. Verweerder is daarom bij de vaststelling van het referentiebedrag uitgegaan van het juiste aantal geconstateerde hectaren.
Ingevolge het bepaalde in artikel 40, derde lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003, artikel 21 bis, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 en artikel 13, eerste lid, van de Regeling had appellante tot uiterlijk 15 mei 2006 de mogelijkheid om een melding van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden te doen. Deze melding is slechts tijdig ingediend indien zij voor de afloop van de termijn door de bevoegde instantie is ontvangen. Appellante heeft eerst in haar bezwaarschrift van 3 oktober 2006 een beroep gedaan op overmacht of uitzonderlijke omstandigheden in verband met de MKZ-crisis in 2001. Reeds omdat deze melding buiten de termijn is gedaan kan het beroep op overmacht niet slagen. Dit betekent dat het jaar 2001 voor de productgroep akkerbouwgewassen niet buiten beschouwing wordt gelaten bij de berekening van het referentiebedrag en bij de vaststelling van de onderhavige toeslagrechten.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft in 2001, naast de toegekende 7.05 ha snijmaïs, met een verkeerde gebruikscode een perceel van 6.76 ha snijmaïs voor akkerbouwsteun opgegeven. Dit heeft ertoe geleid dat verweerder voor deze 6.76 ha geen steun heeft toegekend. Omdat appellante zich realiseerde dat deze fout nadelige gevolgen kon hebben voor de latere waardebepaling van haar toeslagrechten, heeft zij destijds tegen dit besluit bezwaar gemaakt, dat vervolgens ongegrond is verklaard.
Appellante heeft in 2001 al minder maïssteun ontvangen en wordt vanaf 2006 weer met de nadelige gevolgen van haar foutieve opgave in 2001 geconfronteerd. Appellante acht dit onredelijk en onbillijk. Dit klemt te meer nu de aanvraag 2001 door de verkeerde combinatie van gebruikscode/bijdragecode een kennelijke fout bevat die te allen tijde mag worden hersteld. Bovendien heeft verweerder na 2002 de gebruikscode ‘7’ in combinatie met bijdragecode ‘845’ wel toegestaan. Appellante komt dan ook in aanmerking voor een bijzondere behandeling als hardheidsgeval.
Subsidiair stelt appellante dat de grondruil met haar buurman in 2001 destijds tot stand is gekomen onder druk van de MKZ-crisis in de regio. Deze grondruil was de oorzaak van de onjuiste vermelding van de gebruikscode, reden waarom appellante een beroep doet op overmacht.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellante heeft een perceel van 6.76 ha snijmaïs in haar aanvraag 2001 voor akkerbouwsteun opgegeven. Verweerder heeft akkerbouwsteun voor dit perceel geweigerd op grond van een niet toegestane combinatie van gebruikscode/bijdragecode. Een hiertegen gericht bezwaar van appellante, waarin is aangevoerd dat de aanvraag 2001 een kennelijke fout bevat, is ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen deze ongegrondverklaring geen beroep ingesteld bij het College. Dit betekent dat het besluit in het kader van dit beroep niet wederom ter discussie kan worden gesteld en dat vaststaat dat over het jaar 2001 voor het perceel van 6.76 ha snijmaïs geen akkerbouwsteun is verleend.
Voorzover appellante thans wederom met een beroep op een kennelijke fout verzoekt haar aanvraag van 2001 te mogen corrigeren, stelt het College vast dat artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 hiertoe niet de mogelijkheid biedt, nu deze bepaling van toepassing is op subsidieaanvragen die op Verordening (EG) nr. 1782/2003 zijn gebaseerd.
5.2 De door appellante aangevraagde toeslagrechten dienen te worden berekend op basis van het referentiebedrag dat ingevolge de artikelen 37 en 38 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 gelijk is aan het gemiddeld bedrag aan toeslagen dat aan appellante over de jaren 2000, 2001 en 2002 is toegekend op grond van de in bijlage IV van deze Verordening genoemde steunregelingen. Niet in geschil is dat appellante over 2001 voor 7.05 ha maïs regio 2 steun is toegekend. Door van dit gegeven uit te gaan bij de berekening van de toeslagrechten heeft verweerder toepassing gegeven aan het bepaalde in genoemde artikelen 37 en 38 van Verordening (EG) nr. 1782/2003.
5.3 Ingevolge artikel 40, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 heeft een landbouwer wiens productie gedurende de referentieperiode nadelig werd beïnvloed door een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden, de mogelijkheid te verzoeken dat het referentiebedrag in afwijking van artikel 37 wordt berekend op basis van de kalenderjaren die niet zijn beïnvloed door het geval van overmacht of de uitzonderlijke omstandigheden. Ingevolge artikel 13 van de Regeling diende appellante verweerder uiterlijk op 15 mei 2006 schriftelijk in kennis te stellen van een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden. Appellante heeft niet tijdig een beroep op overmacht gedaan. Bovendien blijkt uit de in het vierde lid van dit artikel genoemde voorbeelden, wat als overmacht of uitzonderlijke omstandigheden kan worden beschouwd. Daaronder valt niet het als gevolg van een vergissing opgeven van een verkeerde gebruikscode.
5.4 Ook appellantes grief dat zij eerst bij het besluit op haar aanvraag 2001 geconfronteerd is met de nadelige gevolgen van het invullen van een verkeerde gebruikscode en dat zij nu bij de vaststelling van haar toeslagrechten nogmaals nadeel ondervindt van deze zelfde fout kan haar niet baten. Uit het in Verordening (EG) nr. 1782/2003 neergelegde systeem om toeslagrechten te berekenen volgt immers dat doorslaggevend is het bedrag aan steun dat een landbouwer in de drie referentiejaren heeft ontvangen. Niet gezegd kan worden dat dit systeem als onredelijk moet worden aangemerkt, te minder omdat op basis van artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 uitzonderingen mogelijk zijn. Nu er geen grond is voor het maken van een uitzondering voor appellante, was verweerder gehouden het referentiebedrag met toepassing van artikel 37 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 te berekenen en niet toegekende steun buiten beschouwing te laten. Verweerder komt geen beleidsvrijheid toe om hiervan af te wijken.
5.5 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
5.6 Het College ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. F. Stuurop, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Leliveld als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 december 2007.
w.g. F. Stuurop w.g. C.M. Leliveld