5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College herinnert allereerst aan zijn uitspraak van 15 augustus 2003, AWB 02/1148, www.rechtspraak.nl LJN: AM7765. In die uitspraak is geoordeeld dat nu bij de vervanging van artikel 4, tweede lid, van de Regeling per 20 januari 2000 niet is voorzien in enig overgangsrecht, vanaf die datum ingevolge de toen in het derde lid opgenomen regeling slechts percelen waarvoor vooraf schriftelijk toestemming verleend is, als vervangende gronden in een aanvraag akkerbouwsteun konden worden opgenomen.
5.2 In de vanaf 20 januari 2000 geldende tekst van de vervangingsbepaling is het vereiste dat de voor steun in aanmerking te brengen grond verkregen moet zijn ter vervanging van de aan het bedrijf onttrokken grond, niet meer opgenomen.
5.3 Naar moet worden aangenomen heeft appellante op 24 november 2002 - en dus voorafgaand aan het verkoopseizoen 2003 - bij verweerder een verzoek om toestemming als bedoeld in artikel 4, derde lid, van de Regeling ingediend. Ter zitting is bevestigd dat dit verzoek onder andere betrekking had op perceel 6. Verweerder heeft daarop pas een jaar later gereageerd. De door verweerder gegeven reactie was bovendien rechtens onjuist.
5.4 Het College stelt vast, dat perceel 6 uit de aanvraag 2003 op 31 december 1991 blijvend grasland was, nu het de vijf daaraan voorafgaande jaren uitsluitend als zodanig in gebruik was geweest. Het perceel kon in 2003 niet voor akkerbouwsteun in aanmerking gebracht worden. Verweerder heeft het perceel dan ook terecht als niet geconstateerd aangemerkt.
5.5 Dat brengt met zich dat verweerder ook moest beslissen tot oplegging van de sancties die in artikel 32 van verordening (EG) nr. 2419/2001 zijn voorgeschreven, tenzij geoordeeld zou moeten worden dat appellante ter zake van deze overtreding geen schuld treft.
Dienaangaande overweegt het College dat appellante alleszins tijdig een verzoek om toestemming als bedoeld in artikel 4, derde lid, van de Regeling gedaan heeft. Verweerder heeft daarop niet tijdig voor de uiterste datum van indiening van de aanvrage een beslissing genomen. Op dat moment moest appellante óf afzien van het aanvragen van steun voor perceel 6 óf het perceel voor steun opgeven. Als zij dat laatste zou doen bood artikel 14 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 haar de mogelijkheid om, als verweerder alsnog afwijzend zou beslissen, de aanvraag voor wat betreft perceel 6 in te trekken.
In plaats van eerst een beslissing op het verzoek om toestemming te nemen, zoals appellante mocht verwachten, heeft verweerder haar echter op 14 november 2003 opnieuw op de hoogte gesteld van het voor haar reeds bekende feit dat perceel 6 in de jaren 1987 tot en met 1991 als blijvend grasland in gebruik was geweest en dus niet als voor steun in aanmerking komend akkerland beschouwd kon worden. Gelet op artikel 14 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 werd daarmee de mogelijkheid van intrekking van de aanvraag geblokkeerd, zodat appellante na de op 24 november 2003 volgende reactie op haar verzoek om toestemming deze weg niet meer kon bewandelen.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder door zijn besluitvorming op haar verzoek zo lang aan te houden appellante de voor haar besluitvorming noodzakelijke informatie onthouden. Dit leidt het College tot het oordeel dat appellante geen schuld treft ter zake van het haar verweten feit, dat zij een niet voor akkerbouwsteun in aanmerking komend perceel in haar aanvraag heeft opgenomen, respectievelijk niet tijdig heeft teruggetrokken.
5.6 Het College verwijst in dit verband naar de enigszins vergelijkbare situatie van percelen waarvan de subsidiabiliteit hangende een bezwaarprocedure in discussie was. In zulke situaties bood verweerder, ter compensatie voor de vaak langdurige bezwaarbehandeling die onzekerheid liet voortbestaan, de gelegenheid om percelen onder voorbehoud van de uitkomst van de bezwaarprocedure in de aanvraag op te nemen. Bij een voor de aanvrager negatieve uitkomst werd het perceel dan uit de aanvraag geschrapt – door daaraan de code 999 te geven – zodat terzake geen sanctie hoefde te worden opgelegd. Voor appellantes aanvraag oppervlakten 2004 heeft verweerder deze handelwijze ook toegepast.
Het College acht het aangewezen in dit geval tot een vergelijkbare uitkomst te komen.
5.7 Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal opnieuw op appellantes bezwaar dienen te beslissen.
5.8 Het College zal verweerder veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 644,-. Verweerder zal appellante ook het griffierecht dienen te vergoeden.