5. De beoordeling van het geschil
Het College ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder appellantes inrichting terecht als laagdrempelige inrichting heeft aangemerkt. Appellante is van mening dat haar inrichting hoogdrempelig is.
Wil een inrichting als een hoogdrempelige inrichting in de zin van artikel 30, aanhef en onder d, van de Wet kunnen worden aangemerkt, dan is onder meer vereist dat het café- en restaurantbezoek op zichzelf staat en in de inrichting geen andere activiteiten plaatsvinden, waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend.
Blijkens de memorie van toelichting wordt met dit vereiste aangegeven dat enkel in cafés en restaurants kansspelautomaten mogen worden opgesteld. Een café is een inrichting, die door het publiek in de eerste plaats wordt bezocht voor het nuttigen van alcoholhoudende drank. Een restaurant is een inrichting waar driecomponentenmaaltijden worden geserveerd en die op verstrekking van deze maaltijden, en niet van merendeels afzonderlijke gerechten, is gericht. Indien in een café of restaurant nog andere activiteiten plaatsvinden, waaraan zelfstandige betekenis kan worden toegekend, dan wordt de inrichting alsnog als laagdrempelige inrichting gekwalificeerd. Zelfstandige betekenis houdt in dat de activiteit niet uitsluitend ter ondersteuning van het cafébezoek dient en een zelfstandige stroom van bezoekers trekt (TK 1997–1998, 25 727, nr. 3, p. 22).
Het College stelt voorop dat verweerder bij zijn beslissing terecht is uitgegaan van de menukaart die bij de controle op 8 mei 2007 aan de toezichthouder van de gemeente C is meegegeven. Deze menukaart is immers de laatst bekende, in de inrichting gebruikte menukaart voorafgaande aan het bestreden besluit.
Op de op 8 mei 2007 meegegeven menukaart staan diverse etenswaren zoals allerlei soorten salades, broodjes, snacks, vleesgerechten en pizza's. Van het verstrekken van dit ruime aanbod aan etenswaren kan niet met recht worden gesteld dat dit uitsluitend als ondersteuning van het cafébezoek dient. Hierbij komt dat appellante zich op deze menukaart, anders dan in haar aanvraag en in de onderhavige beroepsprocedure, presenteert als 'E' in plaats van B. Verweerder heeft dan ook terecht geoordeeld dat aan het verstrekken van etenswaren zelfstandige betekenis moet worden toegekend.
Overigens kan appellantes inrichting evenmin als restaurant in voornoemde zin worden aangemerkt, aangezien de inrichting is gericht op het verstrekken van merendeels afzonderlijke gerechten en niet van driecomponentenmaaltijden.
De conclusie is dat verweerder appellantes inrichting terecht als laagdrempelig heeft aangemerkt.
Al hetgeen appellante heeft aangevoerd teneinde te bereiken dat haar inrichting als hoogdrempelig wordt aangemerkt, stuit op het voorgaande af.
Appellantes beroep op het gelijkheidsbeginsel kan reeds niet slagen, nu dit beroep niet met concrete gevallen is onderbouwd.
Ten aanzien van appellantes stelling dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd in overleg te treden met appellante over de vraag welke etenswaren van de menukaart moeten worden verwijderd om de inrichting als hoogdrempelig te kunnen aanmerken, heeft verweerder in het verweerschrift primair gesteld dat appellante in het kader van de onderhavige aanvraag van 2 februari 2007 nimmer om overleg heeft gevraagd. Aangezien appellante deze stelling van verweerder onweersproken heeft gelaten, ziet het College reeds hierom geen grond aan te nemen dat verweerder, zoals appellante heeft aangevoerd, ter zake in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.