ECLI:NL:CBB:2007:BC0376

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/1084
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten inzake zoogkoeienpremie en premierechten

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen besluiten van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit met betrekking tot de toekenning van zoogkoeienpremies en de status van zijn premierechten. De procedure begon met een aanvraag voor zoogkoeienpremie voor het jaar 2002, waarbij appellant 34 zoogkoeien en zes vaarzen aanmeldde. De Minister heeft in eerdere besluiten, waaronder die van 29 oktober 2004 en 1 juni 2007, vastgesteld dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor de volledige toekenning van de premie, wat leidde tot de toevoeging van niet benutte premierechten aan de nationale reserve. Appellant heeft betoogd dat de late beslissing van de Minister onacceptabel is en dat hij recht heeft op de volledige 40 premierechten, omdat zijn bedrijfsvoering hierop was afgestemd. Het College heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de Minister terecht de niet benutte premierechten aan de nationale reserve heeft toegevoegd, en dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die een afwijking van deze regel rechtvaardigden. Het College verklaarde het beroep tegen het besluit van 29 oktober 2004 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 1 juni 2007 ongegrond. Tevens werd bepaald dat de Staat der Nederlanden het griffierecht aan appellant vergoedt.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 04/1084 15 november 2007
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. M.W. Oomen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 6 december 2004, bij het College binnengekomen op 8 december 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 29 oktober 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellant tegen twee besluiten van verweerder op grond van de Regeling dierlijke EG-premies.
Op 24 februari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en op 10 maart 2005 de op de zaak betrekking hebbende stukken aan het College doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2007. Hierbij hebben appellant in persoon, bijgestaan door C, en verweerder bij monde van zijn gemachtigde hun standpunten toegelicht.
Het College heeft het onderzoek ter zitting geschorst in afwachting van een nieuw besluit van verweerder op de bezwaren van appellant.
Bij besluit van 1 juni 2007 heeft verweerder een nieuw besluit op de bezwaren van appellant genomen.
Appellant heeft, hoewel hiertoe in de gelegenheid gesteld, aan het College geen reactie op het nieuwe besluit doen toekomen.
Bij brieven van respectievelijk 4 oktober 2007 en 25 oktober 2007 hebben verweerder en appellant het College toestemming gegeven te bepalen dat een nadere zitting achterwege blijft.
Hierop heeft het College het onderzoek gesloten.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees luidde, voorzover en ten tijde hier van belang:
"Artikel 6
1. Aan producenten die zoogkoeien houden op hun bedrijf, kan op hun verzoek een premie voor het aanhouden van zoogkoeien worden verleend (zoogkoeienpremie). Het betreft een premie per jaar en per producent, toegekend binnen individuele maxima.
2. De zoogkoeienpremie wordt toegekend aan alle producenten:
(…)
op voorwaarde dat zij gedurende ten minste zes opeenvolgende maanden vanaf de dag van indiening van de aanvraag een aantal zoogkoeien houden dat ten minste gelijk is aan 60% en een aantal vaarzen dat ten hoogste gelijk is aan 40% van het aantal waarvoor de premie is aangevraagd.
Voor 2002 en 2003 moet het aantal vaarzen dat moet worden gehouden ten minste 15% uitmaken van het totale aantal dieren waarvoor de premie wordt aangevraagd.
(…)
Een veehouder die voor minder dan 14 zoogkoeien premies aanvraagt, is vrijgesteld van de voorwaarde inzake het minimumaantal vaarzen.
(…)"
Verordening (EG) nr. 2342/1999 van de Commissie van 28 oktober 1999 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees met betrekking tot de premieregelingen, luidde, voorzover en ten tijde hier van belang:
"Artikel 23 - Gebruik van de premierechten
1. Een producent mag de rechten waarover hij beschikt gebruiken door deze zelf te doen gelden en/of door tijdelijke overdracht aan een andere producent.
2. Wanneer een producent in de loop van een jaar niet ten minste het overeenkomstig lid 4 vastgestelde minimumpercentage van zijn rechten gebruikt, wordt het niet gebruikte deel aan de nationale reserve overgedragen, behalve:
(…)
of
in uitzonderlijke, naar behoren gemotiveerde gevallen.
3. (…)
4. Het minimumpercentage voor het gebruik van de premierechten wordt vastgesteld op 70 %.
De lidstaten kunnen dit percentage evenwel verhogen tot 90 %.
(…)"
De Regeling dierlijke EG premies (hierna: Regeling) luidde, voorzover en ten tijde hier van belang:
"Artikel 6.3
Het minimumpercentage voor het gebruik van premierechten voor zoogkoeien, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van verordening 2342/1999, bedraagt 90."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak, voorzover hier van belang, de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 15 augustus 2002 heeft appellant op grond van de Regeling voor het premiejaar 2002 zoogkoeienpremie aangevraagd voor 34 zoogkoeien en zes vaarzen.
- Bij brief van 28 oktober 2002 heeft verweerder appellant de ontvangst van zijn aanvraag bevestigd en meegedeeld dat hij voor 2002 over 39,9 premierechten beschikt.
- Bij besluit van 1 juli 2003 heeft verweerder appellant voor 2002 voor 34 dieren zoogkoeienpremie toegekend.
- Bij besluit van 11 november 2003 heeft verweerder, voorzover hier van belang, zijn besluit van 1 juli 2003 herzien en appellant voor 38 dieren zoogkoeienpremie toegekend.
- Bij besluit van 4 juni 2004 heeft verweerder, voorzover hier van belang, zijn besluit van 11 november 2003 herzien, appellant voor zestien dieren zoogkoeienpremie toegekend, de aanvraag voor het overige alsnog afgewezen en een reeds uitbetaald bedrag van € 4.496,89 teruggevorderd.
- Bij besluit van eveneens 4 juni 2004 heeft verweerder voorts 23,90 premierechten aan de nationale reserve toegevoegd, omdat appellant in het verkoopseizoen 2002 minder dan 90% van de op zijn naam gestelde premierechten heeft benut. Voorts is appellant meegedeeld dat hij per 1 januari 2003 over zestien premierechten zoogkoeien beschikt.
- Tegen deze besluiten heeft appellant bij brief van 10 juli 2004 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten van 29 oktober 2004 en 1 juni 2007 genomen.
3. De bestreden besluiten
3.1 Bij besluit van 29 oktober 2004 heeft verweerder op de bezwaren van appellant beslist en hiertoe, samengevat en voorzover thans van belang, het volgende overwogen.
Voor twee zoogkoeien is niet aan de voorwaarden voldaan. In het ene geval is de vervanging te laat gemeld en in het andere geval is het rund binnen de aanhoudtermijn van zes maanden van het bedrijf afgevoerd.
Voorts hebben vier vaarzen binnen de aanhoudperiode gekalfd, zodat nog maar twee vaarzen resteerden. Daardoor kon aan appellant, vanwege het vereiste van 15% als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999, nog slechts voor zestien dieren zoogkoeienpremie worden verleend. Als gevolg hiervan zijn de 23,90 niet benutte premierechten aan de nationale reserve toegevoegd.
3.2 Bij besluit van 1 juni 2007 heeft verweerder het besluit van 29 oktober 2004 herzien en opnieuw op de bezwaren van appellant beslist. Hiertoe is, samengevat en voorzover hier van belang, het volgende overwogen.
Aangezien vier vaarzen binnen de aanhoudperiode hebben gekalfd, kon nog slechts voor zestien dieren zoogkoeienpremie worden verleend.
Ingevolge artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999 vervallen de niet benutte premierechten aan de nationale reserve, behalve in uitzonderlijke, naar behoren gemotiveerde gevallen. Sedert recente jurisprudentie van het College dient als een uitzonderlijk, naar behoren gemotiveerd geval te worden aangemerkt de situatie waarbij dieren vanwege de verhoudingsverplichting uit de aanvraag zijn verwijderd, maar die wel aan de overige subsidievoorwaarden zouden hebben voldaan.
Van de veertig runderen, waarvoor appellant zoogkoeienpremie heeft aangevraagd, zijn zestien dieren aangehouden die aan de subsidievoorwaarden hebben voldaan, zijn 22 dieren aangehouden die wegens de verhoudingseis uit de aanvraag zijn verwijderd en hebben twee zoogkoeien niet aan de subsidievoorwaarden (zie 3.1) voldaan. Het gevolg is dat 38 premierechten kunnen worden behouden en 1,9 premierechten aan de nationale reserve vervallen.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft in beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Het afnemen van op naam van appellant gestelde zoogkoeienpremierechten voor de jaren na 2002 is onacceptabel, mede in het licht bezien van de omstandigheid dat dit eerst twee jaar na dato door verweerder wordt beslist.
Binnen appellants bedrijfsvoering is in de jaren ná 2002 rekening gehouden met veertig op naam van appellant gestelde premierechten en deze bedrijfsvoering kan niet met terugwerkende kracht worden aangepast. In geval verweerder de beoordeling van appellants aanvraag voortvarend had aangepakt en appellant tijdig van de constateringen in kennis was gesteld, waren de betreffende dieren waarschijnlijk niet meer op het bedrijf van appellant gehouden. Zonder toekenning van zoogkoeienpremie is namelijk geen rendabele bedrijfsvoering mogelijk.
Appellant is van mening dat 40 zoogkoeienpremierechten op zijn naam geregistreerd moeten blijven, zodat voldoende draagkracht voor de komende jaren kan blijven bestaan.
Dit betekent dat ook de besluiten over de premiejaren na 2002 onjuist zijn geweest.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat het beroep ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 1 juni 2007, waarbij in de plaats van het besluit van 29 oktober 2004 opnieuw op de bezwaren van appellant is beslist.
5.2 Aangezien gesteld noch gebleken is dat appellant nog belang heeft bij zijn beroep tegen het besluit van 29 oktober 2004, zal het College het beroep, voorzover gericht tegen dit besluit, niet-ontvankelijk verklaren.
5.3 Het College oordeelt vervolgens over het besluit van 1 juni 2007 en, gelet op de grieven van appellant, in het bijzonder op de toevoeging van premierechten aan de nationale reserve.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 1 juni 2007 de toevoeging van premierechten aan de nationale reserve verminderd van 23,9 tot 1,9. Voor het oordeel dat verweerder ook voor de resterende 1,9 premierechten van toevoeging aan de nationale reserve had moeten afzien, ziet het College geen grond. Niet gebleken is immers dat ten aanzien van de twee betreffende zoogkoeien, waarvan het ene dier niet tijdig is vervangen en het andere dier binnen de aanhoudperiode van zes maanden van het bedrijf van appellant is afgevoerd, sprake is van een uitzonderlijk, naar behoren gemotiveerd geval, als bedoeld in artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999. Het enkele feit dat pas in 2004 is besloten premierechten aan de nationale reserve toe te voegen, is onvoldoende om te oordelen dat van een uitzonderlijk geval sprake is. Verweerder was, nadat hij had geconstateerd dat enkele dieren niet aan de voorwaarden hadden voldaan, verplicht tot het nemen van het terugvorderingsbesluit en vervolgens ook van het premierechtenbesluit. Overigens zijn deze besluiten op dezelfde dag, 4 juni 2004, genomen.
Het besluit van 1 juni 2007 brengt mee dat appellant per 1 januari 2003 beschikte over 38 premierechten. Voorzover appellant meent dat de besluiten inzake appellants aanvragen om zoogkoeienpremie voor de premiejaren na 2002 eveneens moeten worden herzien, overweegt het College dat die besluiten in het kader van het onderhavige beroep niet ter beoordeling staan. Wel merkt het College op dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat eventuele besluiten inzake aanvragen over de jaren na 2002 zullen worden herzien, voorzover deze zijn gebaseerd op het inmiddels verlaten standpunt dat appellant per 1 januari 2003 over 23,9 premierechten beschikte.
Het voorgaande brengt mee dat het beroep tegen het besluit van 1 juni 2007 ongegrond is.
5.4 Niet gebleken is dat appellant proceskosten heeft gemaakt die met inachtneming van artikel 8:75 Awb voor vergoeding in aanmerking komen. Wel ziet het College grond om met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, Awb, te bepalen dat aan appellant het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep tegen het besluit van 29 oktober 2004 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 1 juni 2007 ongegrond;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,-- (zegge:
honderdzesendertig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Leliveld als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 november 2007.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. C.M. Leliveld