4. De beoordeling van het beroep
4.1 Betrokkenen hebben zich op het standpunt gesteld dat de herziening van de grieven door appellant betekent dat nog slechts de grieven zoals geformuleerd in de memo van grieven ontvangen op 19 september 2006 aan de orde zijn. Betrokkenen hebben dienaangaande betoogt dat grieven 2, 3 voor zover deze betreft de informatie, 4, 5 en 6 niet ontvankelijk zijn aangezien zij eerst vijf maanden na de beslissing van de raad van tucht aan de orde zijn gesteld. Appellant heeft daarop toegelicht dat hetgeen naar voren is gebracht bij brief ontvangen 19 september 2006 een nadere onderbouwing betreft van zijn grieven op 21 juni 2006 bij het College ingediend. Verder heeft hij gesteld dat de bedoelde aanvullende beroepsgronden in belangrijke mate zijn gebaseerd op de grief dat de raad van tucht onvoldoende aandacht heeft besteed aan de aanvulling van de klacht in zijn pleitnota voor de zitting van de raad van tucht van 10 januari 2006.
Het College overweegt dat appellant met zijn herziening van zijn grieven ontvangen op 19 september 2006 niet uitdrukkelijk heeft beoogd afstand te doen van de grieven van 21 juni 2006. Evenmin blijkt anderszins ondubbelzinnig uit de memorie ingediend 19 september 2006 dat appellant een dergelijk oogmerk heeft gehad. Het College dient de grieven die op 21 juni 2006 zijn ingediend derhalve te beoordelen.
Met betrekking tot hetgeen door appellant aan het College is voorgelegd in zijn memorie ingediend op 19 september 2006 overweegt het College als volgt. Artikel 52, tweede lid, Wet RA schrijft ondubbelzinnig voor dat het beroepschrift met redenen is omkleed. De Wet RA voorziet niet in het bieden van de gelegenheid aan de indiener van een beroepschrift een verzuim op dit punt te herstellen, noch is voorzien in de bevoegdheid een na het verstrijken van de beroepstermijn ingediend beroepschrift dat, anders dan het initiële beroepschrift, met redenen is omkleed, als tijdig ingediend te aanvaarden. Hieruit vloeit voort dat beroepsgronden die na ommekomst van de termijn bepaald in artikel 52 Wet RA bij het College zijn ingediend, niet-ontvankelijk zijn en niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de beoordeling van het beroep. Dit brengt mee dat de memorie door appellant op 19 september 2006 ingediend geen nieuwe gronden van beroep aan de orde kan stellen en voorzover zij dit wel doet, niet-ontvankelijk is. Deze memorie kan wel in aanmerking kan worden genomen voorzover zij betreft een nadere motivering van zijn grieven bij het College op 21 juni 2006 aan de orde gesteld.
De brief van appellant van 21 juni 2006 bevat geen aanknopingspunt voor het oordeel dat hetgeen hij in zijn memorie ingediend op 19 september 2006 aan de orde stelt omtrent de beoordeling door de raad van tucht van het klachtonderdeel met betrekking tot de aanvaarding van de opdracht (grief 2, memorie ontvangen 19 september 2006), de informatieverstrekking (grief 3, eerste onderdeel, memorie ontvangen 19 september 2006), de deugdelijke grondslag van de (tussen) rapportages (grief 4, memorie ontvangen 19 september 2006), valt te beschouwen als een nadere onderbouwing van de op 21 juni 2006 ingediende beroepsgronden. Anders dan appellant betoogt, kunnen bedoelde onderdelen van deze memorie ontvangen 19 september 2006 niet worden beschouwd als nadere motivering van de grief dat de raad van tucht onvoldoende aandacht heeft besteed aan de aanvulling van de klacht in de pleitnota voor de zitting van de raad van tucht van 10 januari 2006, aangezien de betreffende onderdelen reeds waren begrepen in de klacht zoals deze bij brief van 11 juli 2005 bij de raad van tucht is ingediend en zoals deze door de raad van tucht, blijkens rubriek 4 van de beslissing, ook in aanmerking is genomen. Evenbedoelde grieven zijn derhalve niet tijdig ter kennis gebracht van het College en zijn daarom niet-ontvankelijk.
De grieven in de memorie ontvangen 19 september 2006 die betrekking hebben op de wijze waarop de raad van tucht de jegens betrokkenen gerezen bezwaren heeft onderzocht, te weten het verwijt dat ten onrechte is afgewezen het verzoek het accountantsdossier van betrokkenen in het geding te brengen en dat in de tuchtbeslissing een onjuist en suggestief beeld wordt opgeroepen waardoor de goede naam en eer van appellant is geschaad, zijn evenmin te herleiden tot hetgeen bij brief van 21 juni 2006 ter kennis is gebracht van het College, zodat ook deze grieven zijn ingediend na expiratie van de in artikel 52 Wet RA bedoelde termijn en derhalve niet-ontvankelijk zijn, zodat zij buiten beschouwing moeten blijven.
Het vorenstaande betekent dat grief 2, grief 3, eerste onderdeel, grief 4, grief 5 en grief 6 zoals aan de orde gesteld in de memorie van 19 september 2006, niet ontvankelijk zijn.
4.2 De eerste grief van appellant betreft de feitenvaststelling door de raad van tucht. Wat betreft de omvang van deze grief stelt het College vast dat deze grief in het beroepschrift van 21 juni 2006, niet nader is gemotiveerd. Het College zal zich bij de beoordeling van deze grief baseren op hetgeen door appellant in zijn memorie ontvangen 19 september 2006 ter onderbouwing van deze grief is aangevoerd.
In zijn toelichting op deze grief stelt appellant het volgende. Het is niet aan de raad van tucht de inhoudelijke juistheid te beoordelen van de overeenkomsten of regelingen tussen de opdrachtgever van betrokkenen en appellant. In dit verband had niet voorbij mogen worden gegaan aan de beoordeling in het vonnis van 19 mei 2004 van de kantonrechter te ’s-Gravenhage in een geding tussen appellant en Stichting F (hierna: Stichting). De raad van tucht heeft ten onrechte nagelaten vast te stellen dat eerdere declaraties van appellant in totaal betreffende 852,5 verlofdagen zonder enig voorbehoud door het bestuur van de Stichting zijn uitbetaald. Onjuist is de vaststelling dat kort voor het officiële afscheid van appellant vragen zijn gerezen over de door appellant aan de G (hierna: G) gezonden declaratie van 12 december 2001. Voorts stelt appellant dat de raad van tucht ten onrechte niet als vaststaand feit heeft aangemerkt dat hij op 20 januari 2002 het bestuur van de Stichting in gebreke heeft gesteld omdat zijn declaratie op de vervaldatum nog niet was betaald, betrokkenen ten behoeve van het kort geding op 4 maart 2002 aan hun opdrachtgever hebben laten weten dat ernstige gebreken kleefden aan het handelen van appellant, dat door de opdrachtgever van appellant een procedure is gevoerd tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, dat de opdrachtgever door betrokkenen gemaakte interviewverslagen heeft ingebracht in gerechtelijke procedures en dat appellant niet in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt kenbaar te maken omtrent de interviewverslagen. Verder voert appellant aan dat de raad van tucht eenzijdig citeert uit stukken van betrokkenen en hun opdrachtgever door het standpunt van appellant dienaangaande niet op te nemen. Door deze wijze van citeren worden de belangen van appellant geschaad. Onjuist is de vaststelling dat appellant niet heeft willen reageren op het concept rapport omdat hij meende dat betrokkenen blijk hadden gegeven van vooringenomenheid; appellant had gegronde twijfels aan de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van betrokkenen. Appellant betwist de juistheid van het verslag van de zitting bij de raad van tucht, hij is ook niet in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Appellant is door de raad van tucht niet in de gelegenheid gesteld naar behoren te reageren op stellingen van betrokkenen.
Bij de beoordeling van deze grief stelt het College voorop dat de raad van tucht feiten dient vast te stellen voor zover dat voor de beoordeling van de jegens een accountant gerezen bezwaren dienstig is. Feiten die naar het oordeel van de raad van tucht niet relevant zijn voor de beoordeling van deze bezwaren, behoeven niet te worden vastgesteld noch te worden verworpen. Dit is niet anders indien zij door klager of door de betreffende accountant aan de orde worden gesteld maar in de tuchtprocedure niet uitdrukkelijk zijn weersproken. In de tuchtrechtelijke procedure geldt voorts een vrije bewijsleer, zodat de raad van tucht vrij is te beoordelen welke bewijskracht hij toekent aan door partijen in het geding gebrachte producties en welke feiten door hem al dan niet als vaststaand worden aangenomen.
Naar aanleiding van hetgeen in de eerste grief wordt betoogd stelt het College vast dat de raad van tucht in de tuchtbeslissing heeft vastgesteld dat op 23 mei 2001 tussen klager en de Stichting een overeenkomst tot stand is gekomen en wat de essentialia hiervan behelsden.
Evenzeer heeft de raad van tucht onder de vaststaande feiten melding gemaakt van “Overzicht tegoed aan verlofdagen per 31-12-2001” dat namens het bestuur van de Stichting voor akkoord is getekend door de penningmeester en een geschrift dat deze penningmeester op 12 december 2001 de uitbetaling van deze verlofdagen heeft geaccordeerd. Nog daargelaten dat het in zijn algemeenheid niet uitgesloten is dat met het oog op de beoordeling van de klacht de juistheid van hetgeen in stukken is vastgelegd moet worden beoordeeld, is van een oordeel van de raad van tucht over de inhoudelijke juistheid van deze stukken of andere afspraken die door appellant en het bestuur van de Stichting zijn gemaakt, niet gebleken. Evenmin is de raad van tucht gehouden de betekenis die de kantonrechter aan deze afspraken heeft gehecht in de relatie tussen appellant en de Stichting zonder meer van doorslaggevende betekenis te laten zijn voor de beoordeling van de ten opzichte van betrokkenen gerezen bezwaren. Daarbij herinnert het College er aan dat de tuchtprocedure tot voorwerp heeft de beoordeling van jegens betrokkenen gerezen bezwaren en niet de relatie tussen hun opdrachtgever en appellant. Dat appellant het bestuur van de Stichting in gebreke heeft gesteld behoefde door de raad van tucht dan ook niet te worden vastgesteld. Hetzelfde geldt voor procedures tussen appellant en de Stichting nadat de opdracht aan betrokkenen was verstrekt en het door appellant gestelde feit dat de opdrachtgever van betrokkenen de rapportage van 7 augustus 2001 en interviewverslagen in diverse gerechtelijke procedures heeft ingebracht.
Dat eerdere declaraties van appellant van 25 november 1998, 31 januari 1999, 1 oktober 1999, 15 februari 2000, 10 januari 2001, 22 augustus 2001 en 14 november 2001, zonder enig voorbehoud door het Stichtingbestuur zijn uitbetaald, impliceert niet dat de rechtmatigheid van de declaraties vaststaat in de zin dat de declaraties in overeenstemming met de geldende voorschriften zijn opgesteld. Deze feiten behoefden derhalve ook niet door de raad van tucht als relevant voor de beoordeling van de klacht te worden vastgesteld.
De vraag op welk moment bij het bestuur van de Stichting vragen zijn gerezen omtrent de juistheid van de declaratie de dato 12 december 2001, te onderscheiden van de vaststelling wanneer betrokkenen opdracht hebben gekregen voor het onderzoek dat aanleiding is voor de tuchtklacht, is niet van belang voor de beoordeling van de jegens betrokkenen gerezen bezwaren. Hetzelfde geldt ten aanzien van het door appellant gestelde feit dat de penningmeester op 12 december 2001 aan de administratie opdracht heeft gegeven om 387 dagen uit te betalen en deze opdracht niet is uitgevoerd.
Dat klager niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op verslagen van interviews met H en I behoefde niet door de raad van tucht te worden vastgesteld reeds omdat betrokkenen in de klacht hiervan geen verwijt wordt gemaakt. Bovendien valt niet goed in te zien dat appellant kan beoordelen wat H en I wel of niet jegens betrokkenen hebben verklaard, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat de betekenis die hieraan door betrokkenen zou worden gehecht, althans voor zover het klager betreft, wel aan hem voor commentaar zou worden voorgelegd in de vorm van het conceptrapport.
De reden waarom appellant niet heeft willen reageren op het concept rapport is voor de beoordeling van de gedragingen van betrokkenen zonder belang en behoeft daarom niet te worden vastgesteld.
Wat betreft de juistheid van het verslag van de zitting voor de raad van tucht en het verwijt dat appellant ook desgevraagd, niet in de gelegenheid is gesteld daarop te reageren overweegt het College dat appellant in de procedure voor het College ampel gelegenheid heeft om hetgeen blijkt uit het verslag van de zitting van de raad van tucht, te weerleggen. Dit onderdeel van de grief kan om deze reden, nog daargelaten dat niet van specifieke bezwaren blijkt, niet slagen. Volledigheidshalve merkt het College op dat de raad van tucht niet gehouden is het verslag van de zitting voor commentaar voor te leggen aan de partijen bij een tuchtprocedure.
De stelling dat appellant ter zitting van de raad van tucht niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op de stellingen van betrokkenen kan, nog daargelaten de juistheid, niet leiden tot een geslaagd beroep omdat appellant in de procedure bij het College hiertoe zowel het beroepschrift als het onderzoek ter zitting kan benutten om alsnog op de eerdere stellingen van betrokkenen te reageren, hetgeen in beginsel als adequaat moet worden beschouwd.
Het vorengaande brengt mee dat de eerste grief ongegrond is.
4.3 De grief in het beroepschrift van 21 juni 2006 inhoudende dat de raad van tucht een onjuiste bewijslastverdeling zou hebben gehanteerd is ongegrond. Volgens vaste rechtspraak van het College (11 oktober 2005, Awb 04/126, www.rechtspraak.nl, LJN: AU4721) ligt het immers in beginsel op de weg van klager zijn klacht te motiveren en met bewijs te onderbouwen.
4.4 Met de grief die in de memorie ontvangen 19 september 2001 is aangeduid als derde grief, bestrijdt appellant, voorzover deze grief gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ontvankelijk is, hetgeen de raad van tucht heeft overwogen en beslist naar aanleiding van de klachten die betrekking hadden op de onderzoeksopzet, de werkwijze en de handelwijze van betrokkenen.
In het tweede onderdeel van de derde grief (onderzoeksopzet) meent appellant dat de raad van tucht heeft miskend dat betrokkenen ten onrechte hebben nagelaten de overeenkomst van 23 mei 2001 als uitgangspunt te nemen voor hun onderzoek en zich in plaats daarvan hebben laten leiden door een normenkader dat hen door hun opdrachtgever was aangereikt. Appellant heeft in dit verband gesteld dat de rechtmatigheid van de declaratie van zijn tegoed aan verlofdagen vaststaat, gelet op enerzijds genoemde overeenkomst en anderzijds de accordering van de declaratie de dato 12 december 2001 door de penningmeester van het bestuur. Deze documenten brengen naar de opvatting van appellant mee dat het Stichtingsbestuur gehouden was deze declaratie te voldoen zonder dat de rechtmatigheid kan worden betwist.
Voor de beoordeling van dit onderdeel van de derde grief is van belang dat betrokkenen de doelstelling van het onderzoek als volgt hebben omschreven: