ECLI:NL:CBB:2007:BB9733

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/611
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitsluiting van runderpremies voor het jaar 2005 wegens aanwezigheid van verboden stof op het bedrijf van een veehouder

In deze zaak heeft de Maatschap A, B en C, te D, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarbij appellante werd uitgesloten van runderpremies voor het jaar 2005. De uitsluiting was gebaseerd op de bevindingen van de Algemene Inspectiedienst (AID), die op 16 april 2005 een injectiespuit met de verboden stof chlooramphenicol op het bedrijf van appellante had aangetroffen. Appellante had eerder aanvragen voor slachtpremies ingediend, maar na de vondst van de verboden stof werd haar aanvraag afgewezen. De procedure begon met een bezwaar tegen het besluit van 28 juni 2006, dat de uitsluiting bevestigde. Tijdens de zitting op 23 april 2007 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht.

De kern van het geschil draaide om de vraag of de uitsluiting van de runderpremies terecht was. Appellante betwistte de aanwezigheid van chlooramphenicol en voerde aan dat de uitsluiting onterecht was, omdat zij geen verwijt kon worden gemaakt. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde echter dat de uitsluiting op basis van artikel 140 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 terecht was, ondanks dat het bestreden besluit was gebaseerd op een inmiddels geschrapte bepaling. Het College stelde vast dat de aanwezigheid van de verboden stof op het bedrijf van appellante niet betwist was en dat de uitsluiting van runderpremies een dwingende maatregel was, zonder ruimte voor een belangenafweging.

Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen in stand bleven. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,-- en werd het griffierecht van € 281,-- vergoed. De uitspraak werd gedaan door mr. E.J.M. Heijs, met mr. M.S. Hoppener als griffier, op 16 november 2007.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 06/611 16 november 2007
5134 Regeling GLB-inkomenssteun
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A, B en C, te D, appellante,
gemachtigde: mr. J.B. Boone, advocaat te Wijk bij Duurstede,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. M.W. Oomen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 2 augustus 2006, bij het College binnengekomen op 3 augustus 2006, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 28 juni 2006.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op een bezwaar van appellante tegen een besluit tot uitsluiting van runderpremies voor het jaar 2005.
Op 7 september 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2007, alwaar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt, voorzover hier van belang;
"Hoofdstuk 12 – Rundvleesbetalingen
(…)
Artikel 140 - Stoffen die krachtens Richtlijn 96/22/EG van de Raad verboden
zijn
1. Wanneer residuen van stoffen die op grond van Richtlijn 96/22/EG van de Raad verboden zijn of residuen van stoffen die op grond van de genoemde richtlijn zijn toegestaan maar op illegale wijze zijn gebruikt, onder toepassing van de relevante bepalingen van Richtlijn 96/23/EG van de Raad worden aangetroffen bij een dier van het rundveebeslag van een landbouwer, dan wel wanneer een niet-toegestane stof of een niet-toegestaan product, of een op grond van de eerstgenoemde richtlijn toegestane stof of toegestaan product die/dat evenwel illegaal voorhanden is, in welke vorm ook op het bedrijf van die landbouwer wordt aangetroffen, wordt de betrokken landbouwer voor het kalenderjaar waarin een en ander is vastgesteld, uitgesloten van de bedragen waarin de bepalingen van dit hoofdstuk voorzien.
(…)
Artikel 152 - Wijzigingen in andere verordeningen
De volgende bepalingen worden geschrapt:
(…)
b) de artikelen 3 tot en met 25 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 (…)
Artikel 156 - Inwerkingtreding en toepassing
1. Deze verordening treedt in werking op de zevende dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
(…)
f) De artikelen 151 en 152 zijn met ingang van 1 januari 2005 van toepassing, met uitzondering van artikel 152, onder a), dat met ingang van het verkoopseizoen 2005/2006 van toepassing is."
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van Richtlijn 96/23/EG zijn "niet-toegestane stoffen of producten" stoffen of producten die krachtens de communautaire wetgeving niet aan dieren mogen worden toegediend.
Ingevolge artikel 5, vierde lid, laatste volzin, van Verordening (EEG) nr. 2377/90 is het in de hele Gemeenschap verboden de in bijlage IV vermelde substanties aan voedselproducerende dieren toe te dienen. In die bijlage is de stof chlooramphenicol opgenomen.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft zich door middel van het toezenden van een door haar ingevuld deelnameformulier op 8 april 2002 opgegeven als deelnemer aan de slachtpremieregeling.
- In 2005 zijn namens appellante door het slachthuis op diverse data aanvragen voor slachtpremie ingediend.
- Appellante heeft met bij verweerder op 14 februari 2005, 13 mei 2005 en 6 december 2005 ingekomen formulieren premieaanvragen ingediend voor het aanhouden van een aantal mannelijke runderen.
- Op 13 mei 2005 heeft appellante een aanvraag voor de extensiveringsbijdrage ingediend.
- In een op 23 juni 2005 door E, ambtenaar bij de Algemene Inspectiedienst van verweerders ministerie (hierna: AID), opgemaakte 'Rapportage formulier positieve gevallen groeibevorderaar c.q. verboden stoffen' is vermeld dat op 16 april 2005 op het bedrijf van appellante een injectiespuit is gevonden met daarin chlooramphenicol.
- Bij besluit van 19 september 2005 heeft verweerder appellante op grond van deze bevinding en onder verwijzing naar artikel 23 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 voor 2005 uitgesloten van runderpremies.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 20 oktober 2005 bezwaar gemaakt.
- Op 29 mei 2006 is appellante over haar bezwaar gehoord.
- Bij brief van 12 juni 2006 heeft appellante haar bezwaar nader onderbouwd.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en hiertoe, samengevat, het volgende overwogen.
De AID heeft op 16 april 2005 een controle ter plaatse uitgevoerd op het bedrijf van appellante, waarbij een injectiespuit met chlooramphenicol is aangetroffen. Chlooramphenicol is een bacterieremmend antibioticum dat sinds 1994 niet meer mag worden toegediend aan landbouwhuisdieren dan wel aanwezig zijn in grondstoffen. Chlooramphenicol is derhalve een niet-toegestane stof op grond van bijlage I, onder A, bij Richtlijn 96/23/EG juncto bijlage IV bij Verordening (EEG) nr. 2377/90.
Door appellante is niet bestreden dat de stof die tijdens de controle in een injectiespuit is gevonden, chlooramphenicol betreft. Dit feit wordt in de verklaring van F bevestigd.
Appellante dient dan ook te worden uitgesloten van dierpremies voor 2005.
De uitsluiting die wordt toegepast als een niet-toegestane stof of een niet toegestaan product in welke vorm dan ook op het bedrijf van een producent wordt aangetroffen, volgt rechtstreeks uit artikel 23, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999. Het betreft een bepaling van dwingend recht, waarvan verweerder niet mag afwijken. Voor de toepassing van deze bepaling is het niet noodzakelijk dat de aanwezigheid van de niet toegestane stof op het bedrijf verwijtbaar is. De aard van de bepaling sluit een toetsing aan het evenredigheidsbeginsel eveneens uit.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter onderbouwing van het beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Zij kan zich niet verenigen met verweerders stelling dat vanwege het dwingende karakter van de uitsluitingsbepaling, daarvan niet kan worden afgeweken. Er dient plaats te zijn voor een redelijke afweging van belangen.
In Richtlijn 96/23/EG zijn, bijvoorbeeld in de artikelen 22 en 27, bepalingen opgenomen waaruit kan worden afgeleid dat niet noodzakelijk een sanctie hoeft te worden opgelegd bij het aantreffen van een verboden stof en dat er ruimte is om de omstandigheden van het geval te laten meewegen.
In het onderhavige geval is sprake van een onrechtvaardige situatie, nu appellante geen verantwoordelijkheid over de aangetroffen verboden stof had en haar dan ook geen enkel verwijt kan worden gemaakt. De heer F, een neef van de overleden veehouder die appellante acht jaar eerder een koe had verkocht waarbij onder andere de gevonden injectiespuit is meegeleverd, heeft verklaard dat die injectiespuit was gebruikt voor het injecteren van chlooramphenicol.
Het bestreden besluit is gestoeld op een niet langer toepasselijke bepaling van gemeenschapsrecht, zodat het besluit geen rechtsgrond en geen rechtskracht heeft. Artikel 23 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 is sinds de inwerkingtreding van artikel 152, onder b), van Verordening (EG) nr. 1782/2003 niet meer van kracht.
Ter zitting heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat niet vast is komen te staan dat er op het bedrijf van appellante chlooramphenicol is aangetroffen. Daarbij heeft zij opgemerkt dat zij in het dossier geen rapport inzake de vondst van chlooramphenicol heeft aangetroffen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellante heeft zich terecht op het standpunt gesteld – verweerder heeft dit ook erkend – dat het bestreden besluit ten onrechte is gebaseerd op artikel 23 van Verordening (EG) nr. 1254/1999, nu deze bepaling met ingang van 1 januari 2005 is geschrapt. Dit brengt mee dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Het College zal evenwel met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
5.2 AID-ambtenaar E heeft in zijn 'Rapportage formulier positieve gevallen groeibevorderaars c.q. verboden stoffen' van 23 juni 2005, welke rapportage zich bij de stukken bevindt, vermeld dat op 16 april 2005 op het veehouderijbedrijf van appellante door de AID in een injectiespuit de stof chlooramphenicol is aangetroffen. Als gevolg hiervan heeft verweerder appellante bij besluit van 19 september 2005 voor 2005 uitgesloten van runderpremies.
Appellante heeft tot aan de zitting van het College de juistheid van de constatering van de AID, dat chlooramphenicol is aangetroffen op het bedrijf van appellante, niet betwist. Eerst ter zitting heeft zij zich op het standpunt gesteld dat niet is komen vast te staan dat er op het bedrijf van appellante chlooramphenicol is aangetroffen, waarbij zij heeft opgemerkt dat in het dossier geen rapport inzake de vondst van chlooramphenicol is aangetroffen.
Het College is van oordeel dat deze grief niet kan slagen. Voorzover appellante van mening is dat de eerdergenoemde rapportage van AID-ambtenaar E onvoldoende grond biedt om aan te nemen dat op het bedrijf van appellante chlooramphenicol is aangetroffen, had zij dit eerder in de procedure naar voren kunnen en moeten brengen. Dit klemt te meer nu appellante eerder in de procedure verklaringen van F heeft overgelegd, waarin de juistheid van de bevinding van de AID wordt erkend. Ook overigens zijn het College geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan aan de juistheid van deze bevinding moet worden getwijfeld.
5.3 Aangezien verweerder terecht heeft aangenomen dat op het bedrijf van appellante de
niet-toegestane stof chlooramphenicol is aangetroffen, was hij ingevolge artikel 140, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 – deze bepaling is nagenoeg gelijkluidend aan het geschrapte artikel 23, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 – verplicht appellante voor het jaar 2005 van runderpremies uit te sluiten. Deze bepaling laat verweerder, anders dan appellante kennelijk meent, geen ruimte voor een belangenafweging. Zoals het College eerder heeft geoordeeld, onder meer in zijn uitspraak van 7 november 2007 (AWB 06/58, www.rechtspraak.nl, LJN BB7859), voorziet deze bepaling immers zelf in het gevolg van het aantreffen van een verboden stof als chlooramphenicol, te weten de uitsluiting van runderpremies voor het betreffende kalenderjaar.
Voorts kan het College appellantes stelling dat haar ter zake geen enkel verwijt kan worden gemaakt, niet onderschrijven. Uitgaande van de door appellante overgelegde verklaringen van F heeft appellante de injectiespuit met het restant chlooramphenicol een aantal jaren geleden in een zak met andere spullen verkregen bij de aankoop van een koe. Appellante had zich, gelet op haar verantwoordelijkheid als rundveehouder om ervoor te zorgen dat er geen verboden stoffen of producten op het bedrijf aanwezig zijn, van de inhoud van de spuit moeten vergewissen.
5.4 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat verweerder appellante terecht, zij het op basis van de onjuiste communautaire bepaling, voor 2005 van runderpremies heeft uitgesloten.
5.5 Het College acht ten slotte termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor de indiening van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met als wegingsfactor 1 en een waarde per punt van € 322,--).
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig
euro), onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,-- (zegge:
tweehonderdéénentachtig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2007.
w.g. E.J.M. Heijs De griffier is buiten staat deze
uitspraak te ondertekenen