Anders dan de raad van tucht, ziet het College geen aanleiding om ervan uit te gaan dat appellant niet op de hoogte was van de rechtsgang in de bezwaarschriftprocedure en de gevolgen die aan het overschrijden van termijnen kunnen worden verbonden. Het College vermag dan ook niet in te zien dat appellant voor het voeren van die procedure een specialist in het sociaal zekerheidsrecht had moeten inschakelen. Evenzeer geldt dit voor het instellen van beroep tegen het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar. Het College heeft bovendien op grond van de beschikbare gegevens niet kunnen vaststellen dat, indien voor die rechtsgang een specialist in de arm was genomen, de rechtbank tot het oordeel zou zijn gekomen dat het bezwaar ten onrechte wegens het niet tijdig indienen van de gronden niet-ontvankelijk was verklaard. Deze grief van appellant slaagt derhalve. Het College ziet aanleiding dit klachtonderdeel alsnog ongegrond te verklaren.
Klachtonderdelen 5 en 6: niet op de hoogte houden van klaagster van zowel het verloop van de bezwaarschriftprocedure bij het UWV als van de beroepsprocedure bij de rechtbank ’s-Gravenhage.
Ten aanzien van klachtonderdelen 5 en 6 acht de raad van tucht acht niet aannemelijk gemaakt dat appellant klaagster van het verloop van deze procedures op de hoogte heeft gehouden.
Hiertegen heeft appellant aangevoerd dat de zakelijke relatie met klaagster al ruim tien jaar bestaat en dat het gedurende deze periode gebruikelijk was dat een en ander vooral mondeling werd gecommuniceerd. Volgens appellant is de reden voor de keuze van deze wijze van communiceren dat de directeur van klaagster de Nederlandse taal niet goed machtig is en schriftelijke communicatie met klaagster appellant niet de zekerheid biedt dat wordt begrepen hetgeen appellant wil overbrengen. Appellant heeft gesteld dat klaagster wel degelijk regelmatig door hem is geïnformeerd, hetgeen mag blijken uit het feit dat klaagster in de loop van de bezwaarschriftprocedure desgevraagd de benodigde informatie van een door haar ingehuurd uitzendbureau heeft verstrekt en dat klaagster in een later stadium een tweetal machtigingen heeft ondertekend, waarbij volgens appellant duidelijk mag zijn dat op dat moment de actuele stand van zaken is doorgesproken.
Het College overweegt dat klaagster, althans haar directeur E, appellant op 14 november 2003 heeft gemachtigd namens haar de bezwaarschriftprocedure te voeren en dat appellant daartoe een inleidend bezwaarschrift heeft ingediend en om uitstel voor het indienen van gronden heeft verzocht. Bij die stand van de procedure vermag het College niet in te zien dat er één of meer momenten zijn aan te wijzen die appellant na indiening van het bezwaarschrift ertoe hadden moeten nopen klaagster van het verloop van de bezwaarschriftprocedure op de hoogte te houden. Daarbij neemt het College in aanmerking dat het UWV de beslissing op het bezwaarschrift rechtstreeks aan klaagster heeft gezonden. In zoverre slaagt de grief van appellant. Het College ziet aanleiding het desbetreffende klachtonderdeel alsnog ongegrond te verklaren.
Voorzover de grief van appellant betrekking heeft op de gang van zaken rond het instellen van beroep treft deze echter geen doel. Niet gebleken is dat appellant omtrent het instellen van rechtsmiddelen tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar enig overleg met klaagster heeft gevoerd. Appellant heeft geen gegevens overgelegd waaruit het tegendeel kan blijken, noch heeft hij anderszins aannemelijk gemaakt dat hij dan wel een door hem ingeschakelde derde niet zonder medeweten van klaagster een beroepsprocedure heeft aangevangen. De keuze van appellant om hetgeen hij naar eigen zeggen met klaagster zou hebben besproken niet schriftelijk te bevestigen, moet naar het oordeel van het College voor zijn rekening en risico komen. Niet valt in te zien waarom de door appellant gestelde gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal van de zijde van de directeur van klaagster ertoe zou moeten leiden dat het in het zakelijke verkeer algemeen heersende gebruik om (belangrijke) afspraken schriftelijk te bevestigen niet meer zou hoeven worden gevolgd. Zeker nu het besprokene, in de visie van appellant, betrekking zou hebben gehad op de opdracht namens klaagster een beroepsprocedure te voeren, had het op de weg van appellant gelegen de aanvaarding van die opdracht schriftelijk te bevestigen. Het door appellant overgelegde afschrift van de op 11 november 2004 ondertekende machtiging kan in dit verband niet als bewijs dienen, aangezien deze dateert van na de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 oktober 2004.
Klachtonderdeel 8: verzenden van excessieve declaraties.
De raad van tucht heeft geoordeeld dat, nu vast is komen te staan dat appellant het honorarium voor zijn werkzaamheden voor de procedure in beroep bij de rechtbank ’s-Gravenhage aan klaagster in rekening heeft gebracht en deze werkzaamheden – ook in de visie van appellant – het gevolg waren van de aan hem te wijten termijnoverschrijding, het in strijd met de eer van de stand van Accountants-Administratieconsulenten moet worden geacht deze werkzaamheden aan de opdrachtgever in rekening te brengen.