ECLI:NL:CBB:2007:BB8954

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/537
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtprocedure tegen accountant wegens niet-ontvankelijkheid en declaraties

In deze zaak gaat het om een tuchtprocedure tegen A AA, een accountant, die in beroep is gegaan tegen een beslissing van de Raad van Tucht voor Accountants-Administratieconsulenten. De Raad van Tucht had op 8 mei 2006 een klacht van C B.V. tegen A AA gegrond verklaard en hem een schriftelijke waarschuwing opgelegd. A AA stelde dat zijn niet-ontvankelijkheid in de bezwaarschriftprocedure bij het UWV uitsluitend te wijten was aan termijnoverschrijding en dat hij niet verantwoordelijk was voor de gevolgen daarvan. Hij voerde aan dat zelfs een externe specialist niet had kunnen voorkomen dat hij niet-ontvankelijk werd verklaard.

Tijdens de zitting op 17 september 2007 werd A AA bijgestaan door zijn kantoorgenoot D AA, terwijl C B.V. werd vertegenwoordigd door mr. J.A. Groenendijk en de directeur van C B.V. De Raad van Tucht had verschillende klachtonderdelen gegrond verklaard, waaronder de verantwoordelijkheid van A AA voor de niet-ontvankelijkheid en het niet tijdig doorverwijzen van C B.V. naar een specialist. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelde dat A AA niet voldoende had aangetoond dat hij C B.V. op de hoogte had gehouden van de procedures en dat hij niet had overlegd over het instellen van beroep tegen de niet-ontvankelijkheid.

Het College verklaarde het beroep van A AA gegrond voor de klachtonderdelen 4 en 5, maar handhaafde de schriftelijke waarschuwing. Het College oordeelde dat de ernst van de verwijten, waaronder het in rekening brengen van honorarium voor werkzaamheden die voortvloeiden uit zijn eigen verzuim, de maatregel rechtvaardigde. De uitspraak van het College is gedaan op 8 november 2007 en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 06/537 8 november 2007
20120 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
Raad van tucht Den Haag
Uitspraak in de zaak van:
A AA, kantoorhoudend te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: de raad van tucht) met kenmerk 1157/05.30, gewezen op 8 mei 2006.
1. De procedure
Bij brief van 9 mei 2006, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, bij brief van 4 juli 2005 door C B.V. (hierna: klaagster) ingediend tegen appellant.
Bij een op 4 juli 2006 door het College ontvangen beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 5 september 2006 de stukken als bedoeld in het in titel IV opgenomen artikel 69 van de Wet op de Accountants- Administratieconsulenten (hierna: Wet AA) doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 11 oktober 2006 heeft klaagster een reactie op het beroepschrift ingediend.
Op 17 september 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant is verschenen tezamen met zijn kantoorgenoot D AA. Klaagster werd vertegenwoordigd door mr. J.A. Groenendijk en E, directeur van E B.V. welke op haar beurt directeur van klaagster is. Partijen hebben ter zitting hun standpunten toegelicht.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht klachtonderdelen 1, 4 , 5 en 6 gegrond verklaard en klachtonderdeel 8 gedeeltelijk gegrond verklaard. De overige klachtonderdelen zijn ongegrond verklaard. Ter zake van de (gedeeltelijk) gegrond verklaarde klachtonderdelen heeft de raad van tucht appellant de maatregel van een schriftelijke waarschuwing opgelegd.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
Alvorens de grieven te bespreken, merkt het College op dat met ingang van 1 oktober 2006 de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) in werking is getreden, met uitzondering van onder meer artikel 75, onderdeel K. In dit onderdeel K is geregeld dat titel IV van de Wet AA, handelende over de tuchtrechtspraak, anders komt te luiden. Doordat onderdeel K niet in werking is getreden, luidt titel IV van de Wet AA thans nog steeds zoals deze ook voor 1 oktober 2006 luidde. Bij de Wta is echter ook aan een aantal artikelnummers die in titel IV voorkomen, een andere inhoud gegeven. Voor de goede orde wijst het College er op dat wanneer in deze uitspraak wordt verwezen naar artikelen uit titel IV het gaat om de thans geldende (niet gewijzigde) tekst.
Klachtonderdeel 1: verantwoordelijkheid voor de niet-ontvankelijkheid in de bezwaarschriftprocedure bij het UWV.
De raad van tucht heeft geoordeeld dat klachtonderdeel 1 gegrond is, nu appellant heeft erkend dat hij de gronden van het bezwaar tegen de door het UWV aan klaagster opgelegde correctienota’s te laat heeft ingediend.
De grief van appellant richt zich tegen de volgende overweging van de raad van tucht:
“De daarop gevolgde niet-ontvankelijkheidsverklaring van klager is niet te wijten aan slordigheid van verweerder, doch veeleer aan een gebrek aan inzicht in de rechtsgang welke voor klaagster openstond.”
Het College is van oordeel dat appellant kan worden toegegeven dat niet duidelijk is waarop de conclusie van de raad van tucht is gebaseerd dat aan het door appellant niet tijdig indienen van de gronden voor het bezwaar een gebrek aan inzicht in de rechtsgang ten grondslag ligt. Dit doet evenwel niet af aan de juistheid van het oordeel van de raad van tucht dat appellant tuchtrechtelijk kan worden verweten dat hij de gronden van het bezwaar niet tijdig heeft ingediend. Ter zitting van het College heeft appellant ook erkend dat hij in dat opzicht in gebreke is gebleven. Deze grief van appellant treft dan ook geen doel.
Klachtonderdeel 4: niet (tijdig) doorverwijzen van klaagster naar een specialist voor het voeren van de bezwaarschriftprocedure bij het UWV en de beroepsprocedure bij de rechtbank.
De raad van tucht heeft in het verlengde van klachtonderdeel 1 ook klachtonderdeel 4 gegrond verklaard.
Appellant heeft hiertegen aangevoerd dat de rechtsgang hem louter en alleen wegens termijnoverschrijding is onthouden en dat deze stellingname van de beroepsinstanties ook door een extern specialist niet doorbroken had kunnen worden.
Anders dan de raad van tucht, ziet het College geen aanleiding om ervan uit te gaan dat appellant niet op de hoogte was van de rechtsgang in de bezwaarschriftprocedure en de gevolgen die aan het overschrijden van termijnen kunnen worden verbonden. Het College vermag dan ook niet in te zien dat appellant voor het voeren van die procedure een specialist in het sociaal zekerheidsrecht had moeten inschakelen. Evenzeer geldt dit voor het instellen van beroep tegen het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar. Het College heeft bovendien op grond van de beschikbare gegevens niet kunnen vaststellen dat, indien voor die rechtsgang een specialist in de arm was genomen, de rechtbank tot het oordeel zou zijn gekomen dat het bezwaar ten onrechte wegens het niet tijdig indienen van de gronden niet-ontvankelijk was verklaard. Deze grief van appellant slaagt derhalve. Het College ziet aanleiding dit klachtonderdeel alsnog ongegrond te verklaren.
Klachtonderdelen 5 en 6: niet op de hoogte houden van klaagster van zowel het verloop van de bezwaarschriftprocedure bij het UWV als van de beroepsprocedure bij de rechtbank ’s-Gravenhage.
Ten aanzien van klachtonderdelen 5 en 6 acht de raad van tucht acht niet aannemelijk gemaakt dat appellant klaagster van het verloop van deze procedures op de hoogte heeft gehouden.
Hiertegen heeft appellant aangevoerd dat de zakelijke relatie met klaagster al ruim tien jaar bestaat en dat het gedurende deze periode gebruikelijk was dat een en ander vooral mondeling werd gecommuniceerd. Volgens appellant is de reden voor de keuze van deze wijze van communiceren dat de directeur van klaagster de Nederlandse taal niet goed machtig is en schriftelijke communicatie met klaagster appellant niet de zekerheid biedt dat wordt begrepen hetgeen appellant wil overbrengen. Appellant heeft gesteld dat klaagster wel degelijk regelmatig door hem is geïnformeerd, hetgeen mag blijken uit het feit dat klaagster in de loop van de bezwaarschriftprocedure desgevraagd de benodigde informatie van een door haar ingehuurd uitzendbureau heeft verstrekt en dat klaagster in een later stadium een tweetal machtigingen heeft ondertekend, waarbij volgens appellant duidelijk mag zijn dat op dat moment de actuele stand van zaken is doorgesproken.
Het College overweegt dat klaagster, althans haar directeur E, appellant op 14 november 2003 heeft gemachtigd namens haar de bezwaarschriftprocedure te voeren en dat appellant daartoe een inleidend bezwaarschrift heeft ingediend en om uitstel voor het indienen van gronden heeft verzocht. Bij die stand van de procedure vermag het College niet in te zien dat er één of meer momenten zijn aan te wijzen die appellant na indiening van het bezwaarschrift ertoe hadden moeten nopen klaagster van het verloop van de bezwaarschriftprocedure op de hoogte te houden. Daarbij neemt het College in aanmerking dat het UWV de beslissing op het bezwaarschrift rechtstreeks aan klaagster heeft gezonden. In zoverre slaagt de grief van appellant. Het College ziet aanleiding het desbetreffende klachtonderdeel alsnog ongegrond te verklaren.
Voorzover de grief van appellant betrekking heeft op de gang van zaken rond het instellen van beroep treft deze echter geen doel. Niet gebleken is dat appellant omtrent het instellen van rechtsmiddelen tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar enig overleg met klaagster heeft gevoerd. Appellant heeft geen gegevens overgelegd waaruit het tegendeel kan blijken, noch heeft hij anderszins aannemelijk gemaakt dat hij dan wel een door hem ingeschakelde derde niet zonder medeweten van klaagster een beroepsprocedure heeft aangevangen. De keuze van appellant om hetgeen hij naar eigen zeggen met klaagster zou hebben besproken niet schriftelijk te bevestigen, moet naar het oordeel van het College voor zijn rekening en risico komen. Niet valt in te zien waarom de door appellant gestelde gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal van de zijde van de directeur van klaagster ertoe zou moeten leiden dat het in het zakelijke verkeer algemeen heersende gebruik om (belangrijke) afspraken schriftelijk te bevestigen niet meer zou hoeven worden gevolgd. Zeker nu het besprokene, in de visie van appellant, betrekking zou hebben gehad op de opdracht namens klaagster een beroepsprocedure te voeren, had het op de weg van appellant gelegen de aanvaarding van die opdracht schriftelijk te bevestigen. Het door appellant overgelegde afschrift van de op 11 november 2004 ondertekende machtiging kan in dit verband niet als bewijs dienen, aangezien deze dateert van na de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 oktober 2004.
Klachtonderdeel 8: verzenden van excessieve declaraties.
De raad van tucht heeft geoordeeld dat, nu vast is komen te staan dat appellant het honorarium voor zijn werkzaamheden voor de procedure in beroep bij de rechtbank ’s-Gravenhage aan klaagster in rekening heeft gebracht en deze werkzaamheden – ook in de visie van appellant – het gevolg waren van de aan hem te wijten termijnoverschrijding, het in strijd met de eer van de stand van Accountants-Administratieconsulenten moet worden geacht deze werkzaamheden aan de opdrachtgever in rekening te brengen.
Hiertegen heeft appellant aangevoerd dat de door hem gedeclareerde werkzaamheden voor die procedure nagenoeg uitsluitend zien op de door F aan zijn kantoor gedeclareerde uren, nu deze procedure door F is gevoerd.
Naar het oordeel van het College gaat appellant met het omtrent de declaratie van F aangevoerde voorbij aan de kern van het oordeel van de raad van tucht. Dit klachtonderdeel heeft de raad van tucht gegrond verklaard, voorzover het betrekking heeft op het voor het beroep bij de rechtbank ’s-Gravenhage in rekening gebrachte honorarium. Blijkens de overwegingen bij dit klachtonderdeel heeft de raad van tucht hiermee slechts het honorarium voor de bij klaagster in rekening gebrachte werkzaamheden van appellant op het oog gehad. Ter zitting van het College heeft appellant erkend dat er voor hem inderdaad geen ruimte bestond te “crediteren”, maar dat het naar zijn mening te ver voert hiervoor de maatregel van een schriftelijke waarschuwing op te leggen. Daargelaten dat de maatregel is opgelegd ter zake van een samenstel van tuchtrechtelijk verwijtbare gedragingen en niet slechts voor het aan klaagster in rekening brengen van honorarium voor voornoemde werkzaamheden van appellant, deelt het College niet de opvatting van appellant omtrent de mate van verwijtbaarheid van zijn gedraging. Het door appellant aan klaagster in rekening brengen van honorarium voor werkzaamheden die hij in verband met de beroepsprocedure heeft verricht, moet naar het oordeel van het College als niet behoorlijk worden aangemerkt, in aanmerking genomen dat het hem aan te rekenen verzuim tijdig de bezwaargronden in te dienen aan die procedure ten grondslag heeft gelegen. Met een dergelijke handelwijze heeft appellant, naar de raad van tucht terecht heeft geoordeeld, een inbreuk op de eer van de stand van Accountants-Administratieconsulenten gemaakt.
Slotsom
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is voorzover het is gericht tegen de beslissing van de raad van tucht met betrekking tot de klachtonderdelen 4 en 5. Dit vormt voor het College evenwel geen aanleiding de aan appellant opgelegde maatregel van een schriftelijke waarschuwing niet langer passend en geboden te achten. De ernst van de verwijten die appellant op grond van de overige klachtonderdelen worden gemaakt (door het aan appellant te wijten verzuim is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, appellant heeft zonder overleg met klaagster daartegen beroep ingesteld en appellant heeft voor de in verband met laatstgenoemde procedure door hem verrichte werkzaamheden honorarium bij klaagster in rekening gebracht) rechtvaardigt naar het oordeel van het College dat deze maatregel in stand wordt gelaten.
Na te melden beslissing op het beroep berust op titel IV van de Wet AA.
4. De beslissing
Het College
- verklaart het beroep gegrond voorzover gericht tegen de beslissing van de raad van tucht ten aanzien van klachtonderdelen
4 en 5;
- vernietigt de bestreden tuchtbeslissing voorzover daarin gegrond zijn verklaard klachtonderdelen 4 en 5;
- verklaart de klachtonderdelen 4 en 5 ongegrond;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. J.L.W. Aerts en mr. M. van Duuren in tegenwoordigheid van mr. C.G.M. van Ede, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 november 2007.
w.g. J.A. Hagen w.g. C.G.M. van Ede