ECLI:NL:CBB:2007:BB8880

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/179
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Regeling superheffing en de toevoeging aan de nationale reserve in het melkveesector

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 november 2007 uitspraak gedaan in het geschil tussen appellant A en verweerder het Productschap Zuivel. Appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 29 december 2005, waarin werd beslist op het bezwaar van appellant tegen de toevoeging aan de nationale reserve van een referentiehoeveelheid van 10.000 kg. De procedure begon met een brief van appellant op 8 februari 2006, waarin hij zijn beroep motiveerde. De kern van het geschil draait om de toepassing van de Regeling superheffing en de vraag of appellant aan de 70%-eis heeft voldaan voor de heffingsperiode 2004/2005.

Het College heeft vastgesteld dat appellant aan het begin van de heffingsperiode 2004/2005 beschikte over een referentiehoeveelheid van 640.065 kg, maar slechts 79.015 kg melk heeft geleverd. Dit leidde tot de conclusie dat appellant niet voldeed aan de 70%-eis, wat resulteerde in de toevoeging van de referentiehoeveelheid aan de nationale reserve. Appellant voerde aan dat hij door een rekenfout niet tijdig om registratie van de overdracht van de 10.000 kg had verzocht, en dat dit als overmacht moest worden beschouwd. Het College oordeelde echter dat de gemaakte fout geen abnormale en onvoorzienbare omstandigheid was, en dat appellant niet aan de 70%-eis voldeed.

Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd eveneens afgewezen, omdat appellant niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van vergelijkbare gevallen. Het College concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 06/179 7 november 2007
10822 Regeling suerheffing en melkpremie 2004
Toevoeging aan nationale reserve
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: H.C. van den Brink, te Kootwijkerbroek,
tegen
het Productschap Zuivel, verweerder,
gemachtigden: mr. G.W.P.A. van Schijndel en L.J. Koers, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 8 februari 2006, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 29 december 2005.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen de toevoeging aan de nationale reserve van een op naam van appellant gestelde referentiehoeveelheid van 10.000 kg.
Op 14 februari 2006 heeft appellant zijn beroep gemotiveerd.
Bij brief van 24 mei 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft per faxbericht van 23 juni 2007 nadere stukken overgelegd, te weten een verklaring van Bel Leerdammer B.V. van 19 juni 2007 en een brief van Farm Dairy van 9 maart 2006.
Op 4 juli 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In Verordening (EG) nr. 1788/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van een heffing in de sector melk en zuivelproducten is, voorzover hier van belang, het volgende bepaald:
" Artikel 5 – Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
c) "producent": landbouwer of bedrijfshoofd in de zin van artikel 2, onder a), van Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en voor steunregelingen voor landbouwers (…) wiens bedrijf zich op het grondgebied van de Gemeenschap bevindt en die melk produceert en vermarkt of voorbereidingen treft om dit in een zeer nabije toekomst te doen;
(…)
h) "vermarkting": levering van melk of rechtstreekse verkoop van melk of andere zuivelproducten;
(…)
j) "individuele referentiehoeveelheid": de referentiehoeveelheid van de producent per 1 april van elk tijdvak van twaalf maanden;
Artikel 15 – Inactiviteit
1. (…)
2. Wanneer een producent gedurende ten minste een tijdvak van twaalf maanden niet ten minste 70% van zijn individuele referentiehoeveelheid vermarkt, kan de lidstaat beslissen of en onder welke voorwaarden de ongebruikte referentiehoeveelheid geheel of gedeeltelijk wordt toegevoegd aan de nationale reserve.
De lidstaat bepaalt de voorwaarden waaronder een referentiehoeveelheid opnieuw aan de betrokken producent wordt toegewezen indien deze de vermarkting hervat.
3. De leden 1 en 2 zijn echter niet van toepassing in geval van overmacht en in deugdelijk gemotiveerde en door de bevoegde autoriteiten erkende gevallen die tijdelijk de productiecapaciteit van de betrokken producenten beïnvloeden. "
De Regeling superheffing luidde ten tijde en voorzover hier van belang als volgt:
"Artikel 1
Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
b. raadsverordening: verordening (EG) nr. 1788/2003 van de Raad van
29 september 2003 tot vaststelling van een heffing in de sector melk en zuivelproducten;
(…)
h. heffingsperiode: tijdvak van 12 maanden dat begint op 1 april van ieder kalenderjaar en eindigt op 31 maart van het volgende jaar.
Artikel 3
(…)
2. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 15, tweede lid, van de raadsverordening, wordt van een producent die minder dan 70 procent van zijn individuele referentiehoeveelheid op de markt brengt, met ingang van 1 april van het daaropvolgende kalenderjaar de ongebruikte referentiehoeveelheid geheel aan de nationale reserve toegevoegd.
3. Onder ongebruikte referentiehoeveelheid, bedoeld in het tweede lid, wordt verstaan het verschil tussen de individuele referentiehoeveelheid van de producent en hetgeen hij op de markt heeft gebracht in de desbetreffende heffingsperiode. Met een eventuele verkleining van de referentiehoeveelheid in de betrokken heffingsperiode als gevolg van definitieve overdracht aan een andere producent, wordt bij toepassing van het bepaalde in het tweede lid rekening gehouden.
Artikel 9
1. Degenen die een referentiehoeveelheid op basis van artikel 6, dan wel op basis van artikel 7, eerste lid, hebben overgedragen respectievelijk overgedragen gekregen, stellen gezamenlijk binnen zes weken nadien het productschap in kennis. Daarbij worden het door het productschap voorgeschreven formulier en de voorgeschreven documenten met betrekking tot de overdracht van de referentiehoeveelheid en de bijbehorende grond gevoegd.
2. Er kan eerst een aanspraak op referentiehoeveelheid worden gemaakt na de registratie door het productschap.
(…) "
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Aan het begin van de heffingsperiode 2004/2005 stond op naam van appellant een referentiehoeveelheid van 640.065 kg geregistreerd.
- In deze heffingsperiode heeft appellant 79.015 kg melk (inclusief vetcorrectie) aan de zuivelfabriek Farm Dairy B.V. geleverd en 500.471 kg fabrieksquotum tijdelijk overgedragen.
- Op 11 januari 2005 heeft verweerder vier meldingsformulieren ontvangen, waarbij wordt verzocht om registratie van de overdracht van een referentiehoeveelheid van in totaal 304.315 kg met grond van appellant aan derden met ingang van de heffingsperiode 2005/2006. Deze overdrachten zijn door verweerder bij besluit van 21 januari 2005 geregistreerd.
- Op 21 januari 2005 heeft verweerder een meldingsformulier ontvangen, waarbij wordt verzocht om registratie van de overdracht van twee referentiehoeveelheden met grond van appellant aan H.C. van den Brink, te weten 60.000 kg met ingang van heffingsperiode 2004/2005 en 265/750 kg met ingang van heffingsperiode 2005/2006. Deze overdrachten zijn door verweerder bij besluit van 4 februari 2005 geregistreerd.
- Aan het begin van de heffingsperiode 2005/2006 stond op naam van appellant een referentiehoeveelheid van 10.000 kg geregistreerd.
- Bij besluit van 4 november 2005 heeft verweerder deze referentiehoeveelheid van 10.000 kg aan de nationale reserve toegevoegd.
- Bij het bestreden besluit heeft verweerder beslist op het tegen dit besluit gerichte bezwaar van appellant.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en hiertoe, kort weergegeven, het volgende gesteld.
Appellant beschikte in de heffingsperiode 2004/2005 over een referentiehoeveelheid van 580.065 kg. Aangezien hij in deze periode 79.315 kg melk heeft geleverd en 500.471 kg fabrieksquotum tijdelijk heeft overgedragen, heeft hij niet voldaan aan de 70%-eis. Dit betekent dat de referentiehoeveelheid waarover appellant op 1 april 2005 beschikte, te weten 10.000 kg, aan de nationale reserve dient te worden toegevoegd.
Ingevolge artikel 15, derde lid, van Verordening (EG) nr. 1788/2003 wordt in het geval van overmacht van overdracht aan de nationale reserve afgezien. Het maken van een rekenfout bij de verkoop van quotum behoort tot het risico van de bedrijfsvoering en kan niet worden beschouwd als een onvoorzienbare en abnormale omstandigheid waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden. Van overmacht is derhalve een sprake.
4. Het standpunt van appellant
Appellant is primair van mening dat verweerder ten onrechte met ingang van de heffingsperiode 2005/2006 een quotum van 10.000 kg aan de nationale reserve heeft toegevoegd. Hij beroept zich ter zake op de 'Toelichting aanvraagformulier activeren vervallen quotum' waarin ten aanzien van de toepassing van de 70%-eis het volgende is vermeld: "Bepalend is het referentiequotum aan het begin van de heffingsperiode. Met een permanente overdracht (verkoop) gedurende de heffingsperiode wordt rekening gehouden bij de berekening of aan de 70%-eis is voldaan."
Ook beroept hij zich op de brief van de Minister van LNV van 24 september 2003 (TK 2003-2004, 28 625, nr. 10, p. 3), waarin deze schrijft dat een melkveehouder die gaat stoppen met melken het quotum onbenut kan laten in het quotumjaar waarin hij stopt, als hij het quotum maar uiterlijk in december van dat jaar verkoopt. Appellant beschikte met ingang van de heffingsperiode 2004/2005 over een quotum van 640.065 kg. Gedurende deze heffingsperiode is hij gestopt met melken. In september 2004 heeft hij zijn volledige quotum verkocht. Als gevolg van een rekenfout door de gemachtigde van appellant is verzuimd voor 10.000 kg van het verkochte quotum om registratie van de overdracht te verzoeken, zodat per 31 maart 2005 een quotum van 10.000 kg op zijn naam stond geregisteerd. Teneinde aan de 70%-eis te voldoen, was hij verplicht minimaal 7.000 kg gedurende de heffingsperiode 2004/2005 te leveren. Aangezien hij 79.015 kg heeft geleverd, heeft hij ruimschoots aan deze eis voldaan en was er geen reden voor toevoeging aan de nationale reserve.
Appellant is subsidiair van mening dat verweerder vanwege overmacht van toevoeging aan de nationale reserve had moeten afzien. Hij is gedurende de heffingsperiode 2004/2005 gestopt met melken en heeft zijn lidmaatschap van Farm Dairy beëindigd in de veronderstelling dat zijn volledige quotum met ingang van de heffingsperiode 2005/2006 permanent was overgedragen. Toen bleek dat er met ingang van de heffingsperiode 2005/2006 toch nog een quotum van 10.000 kg op zijn naam geregistreerd stond, heeft hij diverse kopers benaderd om de 10.000 kg alsnog geactiveerd te krijgen en te leveren. Geen van hen wenste echter melk van appellant af te nemen, omdat de hoeveelheid van 10.000 kg te gering was. Aldus is sprake van overmacht. Appellant wil dat het hem wordt toegestaan het aan de nationale reserve toegevoegde quotum alsnog over te dragen.
Appellant betoogt ten slotte dat in andere, volledig met zijn situatie vergelijkbare, gevallen verweerder het quotum wel heeft geactiveerd en heeft meegewerkt aan de overdracht hiervan. Appellant beroept zich in dit kader op het gelijkheidsbeginsel. Ter zitting heeft hij als vergelijkbaar geval het quotum van C te D genoemd.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College oordeelt eerst over de grief van appellant dat hij, anders dan verweerder meent, wel aan de 70%-eis heeft voldaan.
In artikel 15, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1788/2003 is bepaald, dat wanneer een producent gedurende ten minste een tijdvak van twaalf maanden niet ten minste 70% van zijn individuele referentiehoeveelheid vermarkt, de lidstaat kan beslissen of en onder welke voorwaarden de ongebruikte referentiehoeveelheid geheel of gedeeltelijk wordt toegevoegd aan de nationale reserve. Onder "vermarkting" wordt ingevolge artikel 5, eerste lid, onder h, van Verordening (EG) nr. 1788/2003 verstaan: levering van melk of rechtstreekse verkoop van melk of andere zuivelproducten.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Regeling superheffing wordt van een producent die minder dan 70 procent van zijn individuele referentiehoeveelheid op de markt brengt, met ingang van 1 april van het daaropvolgende kalenderjaar de ongebruikte referentiehoeveelheid geheel aan de nationale reserve toegevoegd. In het derde lid is bepaald dat (-) onder ongebruikte referentiehoeveelheid wordt verstaan het verschil tussen de individuele referentiehoeveelheid van de producent en hetgeen hij op de markt heeft gebracht in de desbetreffende heffingsperiode en (-) met een eventuele verkleining van de referentiehoeveelheid in de betrokken heffingsperiode als gevolg van definitieve overdracht aan een andere producent, bij toepassing van het bepaalde in het tweede lid rekening wordt gehouden.
Vaststaat dat appellant bij aanvang van de heffingsperiode 2004/2005 beschikte over een referentiehoeveelheid van 640.065 kg. Eveneens staat vast dat appellant zijn referentiehoeveelheid in deze heffingsperiode heeft verkleind door de definitieve overdracht van 60.000 kg aan de gemachtigde van appellant. Van een verdere verkleining van de referentiehoeveelheid in de heffingsperiode 2004/2005 is geen sprake, nu de overige gemelde overdrachten, conform het verzoek, zijn geregistreerd met ingang van de heffingsperiode 2005/2006. Op de referentiehoeveelheid van appellant in de heffingsperiode 2004/2005 hebben deze overdrachten aldus geen invloed. Dit leidt het College tot de conclusie dat verweerder bij de beoordeling of appellant in de heffingsperiode 2004/2005 aan de 70%-eis heeft voldaan, terecht is uitgegaan van een referentiehoeveelheid van 580.065 kg (640.065 - 60.000). Aangezien appellant gedurende de heffingsperiode 2004/2005 slechts 79.015 kg melk (inclusief vetcorrectie) heeft vermarkt door levering aan de zuivelfabriek, is niet aan de 70%-eis voldaan. Er is, gelet op de toepasselijke regelgeving, dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte met ingang van de heffingsperiode 2005/2006 een referentiehoeveelheid van 10.000 kg, waarvoor verweerder geen verzoek om registratie van een overdracht heeft ontvangen, aan de nationale reserve heeft toegevoegd.
De door appellant vermelde passages in de 'Toelichting aanvraagformulier activeren vervallen quotum' en in de brief van de Minister van LNV van 24 september 2003 kunnen hem niet baten. Nog daargelaten dat deze toelichting en brief de dwingendrechtelijke bepalingen van artikel 15 van Verordening (EG) nr. 1788/2003 en artikel 3 van de Regeling superheffing niet opzij kunnen zetten, trekt appellant uit de door hem genoemde passages conclusies die daaruit naar het oordeel van het College niet kunnen worden getrokken. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
Dat in de 'Toelichting aanvraagformulier activeren vervallen quotum' is vermeld dat bij de beoordeling van de 70%-eis rekening wordt gehouden met een permanente overdracht (verkoop) gedurende de heffingsperiode, brengt nog niet mee dat hiermee is gezegd dat in het specifieke geval dat een permanente overdracht betrekking heeft op de volgende heffingsperiode, deze in mindering kan worden gebracht op de referentiehoeveelheid in de lopende heffingsperiode. Voor een dergelijke verstrekkende conclusie biedt deze passage geen grond.
De Minister van LNV heeft in zijn brief van 24 september 2003 geschreven dat een melkveehouder die gaat stoppen met melken, het quotum onbenut kan laten in het quotumjaar waarin hij stopt, als hij het quotum maar uiterlijk in december van dat jaar verkoopt. Voorzover appellant met een beroep op deze zin heeft willen betogen dat de enkele tijdige verkoop van zijn volledige referentiehoeveelheid in september 2004, waaronder de 10.000 kg, voldoende was om aan toevoeging aan de nationale reserve te ontkomen en dat hem aldus niet kan worden tegengeworpen dat hij de overdracht van de betreffende 10.000 kg niet heeft laten registeren, is deze gevolgtrekking onjuist.
De Minister van LNV heeft in de daarop volgende zin van de brief immers geschreven dat hij zal bezien of de uiterste termijn voor de registratie van verkoop van quotum kan worden uitgesteld tot maart 2005. Hieruit blijkt dat de minister op geen enkele wijze heeft willen tornen aan het registratievereiste, zoals neergelegd in artikel 9 van de Regeling superheffing. Verweerder heeft dan ook terecht gevolgen verbonden aan het feit dat appellant niet heeft verzocht om registratie van de overdracht van de resterende 10.000 kg.
5.2 Appellant heeft zich subsidiair beroepen op overmacht.
Ingevolge artikel 15, derde lid, van Verordening (EG) nr. 1788/2003 blijft toevoeging van de ongebruikte referentiehoeveelheid aan de nationale reserve achterwege indien sprake is van overmacht.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister GmbH & Co. KG, C-210/00, Jur. I-6453, punt 79) moet het begrip overmacht inzake landbouwverordeningen aldus worden uitgelegd, dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat in het onderhavige geval geen sprake is van overmacht in vorenbedoelde zin. Dat de gemachtigde van appellant als gevolg van een rekenfout heeft verzuimd om voor de resterende referentiehoeveelheid van 10.000 kg om registratie te verzoeken, is geen abnormale en onvoorzienbare omstandigheid die vreemd is aan appellant. Het maken van een dergelijke fout moet worden gerekend tot het normale bedrijfsrisico van een ondernemer.
Dat het appellant niet is gelukt om zijn aan de nationale reserve toegevoegde referentiehoeveelheid te reactiveren, leidt niet tot een ander oordeel en kan ook overigens niet afdoen aan de juistheid van het bestreden besluit om de toevoeging aan de nationale reserve te handhaven.
5.3 Het beroep op het gelijkheidsbeginsel van appellant kan ten slotte evenmin slagen. Nog afgezien van het feit dat appellant onvoldoende heeft onderbouwd dat in het ter zitting genoemde geval C sprake is van een gelijk geval, reikt het gelijkheidsbeginsel niet zo ver dat verweerder rechtens gehouden zou zijn in strijd te handelen met artikel
15 van Verordening (EG) nr. 1788/2003 en artikel 3 van de Regeling superheffing.
5.4 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. E.J.M. Heijs en mr. J. Borgesius, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Leliveld als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 november 2007.
w.g. H.J. Cusell w.g. C.M. Leliveld