5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College oordeelt eerst over de grief van appellant dat hij, anders dan verweerder meent, wel aan de 70%-eis heeft voldaan.
In artikel 15, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1788/2003 is bepaald, dat wanneer een producent gedurende ten minste een tijdvak van twaalf maanden niet ten minste 70% van zijn individuele referentiehoeveelheid vermarkt, de lidstaat kan beslissen of en onder welke voorwaarden de ongebruikte referentiehoeveelheid geheel of gedeeltelijk wordt toegevoegd aan de nationale reserve. Onder "vermarkting" wordt ingevolge artikel 5, eerste lid, onder h, van Verordening (EG) nr. 1788/2003 verstaan: levering van melk of rechtstreekse verkoop van melk of andere zuivelproducten.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Regeling superheffing wordt van een producent die minder dan 70 procent van zijn individuele referentiehoeveelheid op de markt brengt, met ingang van 1 april van het daaropvolgende kalenderjaar de ongebruikte referentiehoeveelheid geheel aan de nationale reserve toegevoegd. In het derde lid is bepaald dat (-) onder ongebruikte referentiehoeveelheid wordt verstaan het verschil tussen de individuele referentiehoeveelheid van de producent en hetgeen hij op de markt heeft gebracht in de desbetreffende heffingsperiode en (-) met een eventuele verkleining van de referentiehoeveelheid in de betrokken heffingsperiode als gevolg van definitieve overdracht aan een andere producent, bij toepassing van het bepaalde in het tweede lid rekening wordt gehouden.
Vaststaat dat appellant bij aanvang van de heffingsperiode 2004/2005 beschikte over een referentiehoeveelheid van 640.065 kg. Eveneens staat vast dat appellant zijn referentiehoeveelheid in deze heffingsperiode heeft verkleind door de definitieve overdracht van 60.000 kg aan de gemachtigde van appellant. Van een verdere verkleining van de referentiehoeveelheid in de heffingsperiode 2004/2005 is geen sprake, nu de overige gemelde overdrachten, conform het verzoek, zijn geregistreerd met ingang van de heffingsperiode 2005/2006. Op de referentiehoeveelheid van appellant in de heffingsperiode 2004/2005 hebben deze overdrachten aldus geen invloed. Dit leidt het College tot de conclusie dat verweerder bij de beoordeling of appellant in de heffingsperiode 2004/2005 aan de 70%-eis heeft voldaan, terecht is uitgegaan van een referentiehoeveelheid van 580.065 kg (640.065 - 60.000). Aangezien appellant gedurende de heffingsperiode 2004/2005 slechts 79.015 kg melk (inclusief vetcorrectie) heeft vermarkt door levering aan de zuivelfabriek, is niet aan de 70%-eis voldaan. Er is, gelet op de toepasselijke regelgeving, dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte met ingang van de heffingsperiode 2005/2006 een referentiehoeveelheid van 10.000 kg, waarvoor verweerder geen verzoek om registratie van een overdracht heeft ontvangen, aan de nationale reserve heeft toegevoegd.
De door appellant vermelde passages in de 'Toelichting aanvraagformulier activeren vervallen quotum' en in de brief van de Minister van LNV van 24 september 2003 kunnen hem niet baten. Nog daargelaten dat deze toelichting en brief de dwingendrechtelijke bepalingen van artikel 15 van Verordening (EG) nr. 1788/2003 en artikel 3 van de Regeling superheffing niet opzij kunnen zetten, trekt appellant uit de door hem genoemde passages conclusies die daaruit naar het oordeel van het College niet kunnen worden getrokken. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
Dat in de 'Toelichting aanvraagformulier activeren vervallen quotum' is vermeld dat bij de beoordeling van de 70%-eis rekening wordt gehouden met een permanente overdracht (verkoop) gedurende de heffingsperiode, brengt nog niet mee dat hiermee is gezegd dat in het specifieke geval dat een permanente overdracht betrekking heeft op de volgende heffingsperiode, deze in mindering kan worden gebracht op de referentiehoeveelheid in de lopende heffingsperiode. Voor een dergelijke verstrekkende conclusie biedt deze passage geen grond.
De Minister van LNV heeft in zijn brief van 24 september 2003 geschreven dat een melkveehouder die gaat stoppen met melken, het quotum onbenut kan laten in het quotumjaar waarin hij stopt, als hij het quotum maar uiterlijk in december van dat jaar verkoopt. Voorzover appellant met een beroep op deze zin heeft willen betogen dat de enkele tijdige verkoop van zijn volledige referentiehoeveelheid in september 2004, waaronder de 10.000 kg, voldoende was om aan toevoeging aan de nationale reserve te ontkomen en dat hem aldus niet kan worden tegengeworpen dat hij de overdracht van de betreffende 10.000 kg niet heeft laten registeren, is deze gevolgtrekking onjuist.
De Minister van LNV heeft in de daarop volgende zin van de brief immers geschreven dat hij zal bezien of de uiterste termijn voor de registratie van verkoop van quotum kan worden uitgesteld tot maart 2005. Hieruit blijkt dat de minister op geen enkele wijze heeft willen tornen aan het registratievereiste, zoals neergelegd in artikel 9 van de Regeling superheffing. Verweerder heeft dan ook terecht gevolgen verbonden aan het feit dat appellant niet heeft verzocht om registratie van de overdracht van de resterende 10.000 kg.
5.2 Appellant heeft zich subsidiair beroepen op overmacht.
Ingevolge artikel 15, derde lid, van Verordening (EG) nr. 1788/2003 blijft toevoeging van de ongebruikte referentiehoeveelheid aan de nationale reserve achterwege indien sprake is van overmacht.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister GmbH & Co. KG, C-210/00, Jur. I-6453, punt 79) moet het begrip overmacht inzake landbouwverordeningen aldus worden uitgelegd, dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat in het onderhavige geval geen sprake is van overmacht in vorenbedoelde zin. Dat de gemachtigde van appellant als gevolg van een rekenfout heeft verzuimd om voor de resterende referentiehoeveelheid van 10.000 kg om registratie te verzoeken, is geen abnormale en onvoorzienbare omstandigheid die vreemd is aan appellant. Het maken van een dergelijke fout moet worden gerekend tot het normale bedrijfsrisico van een ondernemer.
Dat het appellant niet is gelukt om zijn aan de nationale reserve toegevoegde referentiehoeveelheid te reactiveren, leidt niet tot een ander oordeel en kan ook overigens niet afdoen aan de juistheid van het bestreden besluit om de toevoeging aan de nationale reserve te handhaven.
5.3 Het beroep op het gelijkheidsbeginsel van appellant kan ten slotte evenmin slagen. Nog afgezien van het feit dat appellant onvoldoende heeft onderbouwd dat in het ter zitting genoemde geval C sprake is van een gelijk geval, reikt het gelijkheidsbeginsel niet zo ver dat verweerder rechtens gehouden zou zijn in strijd te handelen met artikel
15 van Verordening (EG) nr. 1788/2003 en artikel 3 van de Regeling superheffing.
5.4 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.