5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellante heeft aangevoerd dat verweerder haar ten onrechte niet heeft gehoord over haar bezwaar. Ingevolge artikel 7:2 Awb wordt een belanghebbende gehoord, voordat op zijn bezwaar wordt beslist. Artikel 7:3 voegt daaraan toe dat van het horen kan worden afgezien onder andere indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting uiteengezet dat daarvan in dit geval naar zijn mening sprake was, omdat de feiten duidelijk waren en de wettelijke bepalingen hem niet de ruimte lieten voor een ander besluit over deze feiten.
Nu appellante de brief van 12 januari 2006, om welke reden dan ook, onbeantwoord heeft gelaten en ook in het bezwaarschrift geen andere argumenten tegen verweerders conclusie naar voren heeft gebracht dan het verzoek om het perceel uit de aanvraag te mogen terugtrekken, kon verweerder zich naar het oordeel van het College op het standpunt stellen dat er redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat het bewuste perceel in de referentieperiode niet aan de definitie akkerland voldeed. Mitsdien mocht verweerder van het horen afzien.
5.2 Wijziging van de aanvraag zou slechts mogelijk zijn geweest indien sprake was van een kennelijke fout van de aanvraag.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een kennelijke fout hanteert verweerder als uitgangspunt het werkdocument AGR 49533/2002 van de Europese Commissie. Het College heeft in vaste jurisprudentie uitgesproken dit aanvaardbaar te achten.
Van een kennelijke fout kan over het algemeen alleen worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen. Daarvan is in dit geval geen sprake.
Blijkens hetgeen appellante in haar bezwaarschrift heeft aangegeven heeft zij beoogd voor perceel 1 akkerbouwsubsidie aan te vragen, omdat in haar ogen sprake was van een subsidiewaardig perceel. De aanvraag is hiermee in overeenstemming en bevat geen tegenstrijdigheid die wijst op een vergissing.
5.3 Voorzover appellante heeft willen betogen dat verweerder bij het onderzoek naar de perceelshistorie of bij raadpleging van zijn eigen website, met behulp waarvan de aanvragers van subsidie kunnen nagaan of een door hen voor subsidie op te geven perceel voldoet aan de definitie akkerland, direct had kunnen zien dat appellante een niet steunwaardig perceel had opgegeven voor subsidie, overweegt het College dat het geen grondslag kan aanwijzen op grond waarvan verweerder verplicht is een aanvraag na binnenkomst op mogelijke fouten als hier aan de orde te controleren en de aanvrager eventueel te waarschuwen, dat hij mogelijk een vergissing heeft gemaakt.
5.4 Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de noodzaak voor verweerder zou hebben bestaan om satellietbeelden van vlak voor en vlak na de referentieperiode bij zijn onderzoek te betrekken. Onduidelijk is wat daarmee over het gebruik van het perceel ten tijde van de referentieperiode bewezen kan worden.
5.5 Het beroep dat appellante doet op artikel 68 van Verordening (EG) nr. 796/2004 kan niet slagen nu appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zorgvuldig is nagegaan of perceel 1 aan de definitie voldeed, alvorens dit perceel voor subsidie op te geven.
5.6 Appellante heeft in beroep luchtfoto’s van perceel 1 overgelegd die zijn gemaakt na afloop van de referentieperiode. Nu deze geen uitsluitsel geven over het feitelijk gebruik van dit perceel in de referentieperiode kan hieraan geen bewijskracht worden ontleend, nog daargelaten dat onduidelijk is welk gebruik appellante hiermee wil aantonen. Het College kan verweerder overigens volgen in zijn waarneming dat de foto’s geen van grasland afwijkende kleurstelling laten zien.
5.7 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet het College geen aanleiding.