ECLI:NL:CBB:2007:BB8847

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/809
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toezicht op bedrijven wegens aanwezigheid van verboden stoffen in dieren en producten

In deze zaak hebben appellanten, bestaande uit Maatschap A, B en C, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Dit besluit, genomen op 26 september 2005, verklaarde de bezwaren van appellanten tegen eerdere besluiten van 30 april en 23 juni 2004 ongegrond, die betrekking hadden op de ondertoezichtstelling van hun bedrijven vanwege de aanwezigheid van verboden stoffen, specifiek chlooramphenicol, in hun dieren en producten. De procedure begon met een controle door de Algemene Inspectie Dienst (AID) op 24 april 2004, waarbij verboden diergeneesmiddelen werden aangetroffen. De AID heeft vervolgens monsters genomen, waaruit bleek dat chlooramphenicol aanwezig was in zowel een in beslag genomen flacon als in urinemonsters van de runderen van appellanten. Appellanten betwistten de rechtmatigheid van de ondertoezichtstelling en de opheffing van de ondertoezichtstelling, stellende dat de monsters mogelijk besmet waren geraakt door de handelingen van de AID-medewerkers. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de zaak op 23 mei 2007 ter zitting behandeld, waarbij getuigen zijn gehoord en de argumenten van beide partijen zijn besproken. De rechters concludeerden dat de aanwezigheid van chlooramphenicol op de bedrijven van appellanten voldoende grond vormde voor de ondertoezichtstelling, en dat de AID zorgvuldig had gehandeld. Het beroep van appellanten werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/809 7 november 2007
5196 Regeling verbod handel met bepaalde
stoffen behandelde dieren en producten
Uitspraak in de zaak van:
1. Maatschap A,
2. B en
3. C,
allen te D, appellanten,
gemachtigde: mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: mr. J.A. Diephuis, werkzaam bij verweerders ministerie, en F, werkzaam bij de Algemene Inspectie Dienst (AID).
1. De procedure
Appellanten hebben bij brief van 4 november 2005, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 26 september 2005.
Bij dat besluit heeft verweerder ongegrond verklaard de bezwaren van appellanten tegen zijn besluiten van 30 april 2004 en van 23 juni 2004, strekkende tot ondertoezichtplaatsing (hierna ook: OTP) onderscheidenlijk opheffing van de OTP van de bedrijven van appellanten aan de E te D.
Bij brief van 7 december 2005 hebben appellanten de gronden van hun beroep aangevuld.
Verweerder heeft bij brief van 2 februari 2006 een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaak op 23 mei 2007 ter zitting onderzocht, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht. Hierbij zijn op verzoek van appellanten als getuigen gehoord appellant B, zijn dochter E en F, werkzaam als zelfstandige zonder personeel.
2. De grondslag van het geschil
2.1.1 Van toepassing is Richtlijn 96/23/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake controlemaatregelen ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en in produkten daarvan en tot intrekking van de Richtlijnen 85/358/EEG en 86/469/EEG en de Beschikkingen 89/187/EEG en 91/664/EEG (verder ook: de richtlijn).
Bij de richtlijn zijn controlemaatregelen vastgesteld met betrekking tot de in bijlage I bij de richtlijn bedoelde stoffen en groepen residuen. In bijlage I, Groep A, is voor zover hier van belang verwezen naar de stoffen die op grond van artikel 5 van Verordening (EEG) nr. 2377/90 zijn opgenomen in bijlage IV bij die verordening. Ingevolge artikel 5, laatste volzin, van deze verordening is het in de hele Gemeenschap verboden de in bijlage IV opgenomen substanties aan voedselproducerende dieren toe te dienen. In die bijlage is de stof chlooramphenicol opgenomen.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van de richtlijn, zijn "niet-toegestane stoffen of producten" stoffen of producten die krachtens de communautaire wetgeving niet aan dieren mogen worden toegediend. Op grond van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder f, van de richtlijn wordt onder een "erkend laboratorium" verstaan een laboratorium dat door de bevoegde autoriteit van een lidstaat is erkend voor het onderzoek van officiële monsters op residuen.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c) van de richtlijn kunnen de lidstaten onder meer officiële steekproefcontroles uitvoeren tijdens het gehele productieproces van de onder de richtlijn vallende dieren en primaire producten van dierlijke oorsprong.
Tijdens de bedoelde controles wordt ingevolge het tweede lid van dit artikel met name gezocht naar verboden stoffen of producten die voor mestdoeleinden aan dieren zouden kunnen worden toegediend, alsmede naar sporen van illegale behandeling.
In artikel 13, aanhef en onder b) van de richtlijn is bepaald welke controles de bevoegde autoriteit verricht of laat verrichten indien door het onderzoek de illegale behandeling wordt bevestigd of wanneer niet toegestane stoffen of producten worden gebruikt, dan wel wanneer een gegronde verdenking betreffende het gebruik van dergelijke stoffen of producten bestaat. Daartoe behoren steekproefcontroles bij de dieren in het bedrijf van herkomst, met name om het gebruik van - onder meer - niet toegestane stoffen op te sporen, waaronder een officiële monsterneming.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de richtlijn wijst elke lidstaat een nationaal referentielaboratorium aan, waarbij elk residu of elke groep residuen slechts aan één nationaal referentielaboratorium mag worden toegewezen.
Artikel 15, eerste lid, van de richtlijn bepaalt dat officiële monsternemingen moeten worden uitgevoerd overeenkomstig de bijlagen III en IV teneinde in erkende laboratoria te worden onderzocht. Voorts is in dit artikellid bepaald dat de praktische regels voor het nemen van officiële monsters, alsmede de voor de analyse van deze officiële monsters te bezigen routine- en referentiemethodes volgens de procedure van artikel 33 worden vastgesteld. Dit laatste is gebeurd in de Commissiebeschikking 2002/657/EG van 12 augustus 2002 ter uitvoering van Richtlijn 96/23/EG van de Raad wat de prestaties van analysemethoden en de interpretatie van resultaten betreft.
In artikel 17 van de richtlijn is, voor zover hier van belang, bepaald dat in geval van aanwezigheid van niet-toegestane stoffen of producten of illegale behandeling de bevoegde autoriteit zich ervan moet vergewissen dat de veehouderij die bij de in artikel 13, onder b), bedoelde onderzoeken in het geding is onverwijld onder officieel toezicht wordt geplaatst.
2.1.2 De toepasselijke nationale regelgeving.
Ter uitvoering van onder meer Richtlijn 96/22/EG en Richtlijn 96/23/EG is de Regeling verbod handel met bepaalde stoffen behandelde dieren en producten (hierna: Regeling) vastgesteld. Artikel 4 van de Regeling luidt voor zover hier van belang als volgt:
"1. Indien op een bedrijf de aanwezigheid wordt geconstateerd van diergeneesmiddelen of substanties die ingevolge de communautaire regelgeving niet aan landbouwhuisdieren (…) mogen worden toegediend alsmede indien in monsters residuen worden aangetroffen van dergelijke stoffen, wordt het betrokken bedrijf onder officieel toezicht van de minister geplaatst.
2. Dieren van een bedrijf als bedoeld in het eerste lid worden gemerkt of geïdentificeerd en mogen, zolang het onderzoek niet is afgerond, het bedrijf slechts onder officieel toezicht van de minister verlaten of aan een andere persoon worden overgedragen."
Ingevolge artikel 2, derde en vijfde lid, van het onder meer op de richtlijn gebaseerde Onderzoeksregulatief 2002 van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is onder meer het Rijks-Kwaliteitsinstituut voor Land- en Tuinbouwproducten (hierna: RIKILT) aangewezen als onderzoeksinstituut waar een gericht onderzoek plaatsvindt naar stoffen die deel uitmaken van het door de richtlijn voorgeschreven Nationale Plan Residuen. In artikel 2, vijfde lid, van het Onderzoeksregulatief is bepaald dat het onderzoek geschiedt met methoden die voldoende gevoelig, nauwkeurig en specifiek zijn en bovendien reproduceerbare gegevens geven, welke methoden ten minste voldoen aan de daarvoor in de bijlage bij Beschikking nr. 93/256/EEG gestelde criteria.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- De maatschap A (hierna ook: de maatschap) alsmede appellant B exploiteren ieder voor zich een rundveebedrijf op het adres E te D. Op dit adres hebben ambtenaren van verweerders AID op 24 april 2004 een voorraadcontrole diergeneesmiddelen uitgevoerd.
- In het proces-verbaal dat ter zake is opgemaakt op 26 april 2004 is het volgende vermeld:
"Op zaterdag 24 april 2004 bevonden wij verbalisanten, F, G en H, ons op een rundveehouderijbedrijf, gelegen E (…) te D. (…)
Aldaar hebben wij een voorraadcontrole diergeneesmiddelen gedaan en hebben daar aangetroffen;
• een aantal spuitbussen van een niet geregistreerd diergeneesmiddel.
• Een aangebroken glazen flacon zonder etiket, voorzien van een doorsteekdop.
Gelet op de aard van die diergeneesmiddelen zijn die door mij, F, onder B in beslag genomen.
De aangebroken glazen flacon heb ik, F, verpakt in een sealbag voorzien van uniek nr. 004028.
Tijdens onze controle in de gebouwen en op het erf van dit rundveehouderij-bedrijf heb ik, F, de in beslag genomen diergeneesmiddelen in een plastic zak meegedragen.
Op het erf troffen wij vervolgens nog een tweetal verpakkingen aan van een Belgisch bestrijdingsmiddel. Bij het in de plastic zak doen van deze twee Belgische bestrijdingsmiddelen-verpakkingen viel de plasticzak op de grond.
Wij zagen dat de aangebroken glazen flacon zonder etiket kapot gevallen was en dat de inhoud ervan zich in de sealbag bevond.
Ik, F, ben vervolgens naar mijn op de openbare weg geparkeerde auto gegaan teneinde aldaar de inhoud van de sealbag over te gieten in een schone plastic monsterpot. Alvorens hiermee te beginnen heb ik plastic wegwerphandschoenen aangedaan. Vervolgens heb ik met een schone schaar een hoekje uit de sealbag, voorzien van uniek nr. 004028, geknipt en heb ik de in deze sealbag aanwezige bruine vloeistof overgegoten in een schone plastic monsterpot. Ik heb de plastic monsterpot vervolgens in een sealbag gedaan voorzien van uniek nr. 004110.
De restanten vloeistof en glas inclusief de sealbag voorzien van nr. 004028 en de wegwerphandschoenen heb ik vervolgens in een plastic vuilniszak gedaan.
Alvorens met andere werkzaamheden verder te gaan heb ik mijn handen gewassen."
- Blijkens een tussenrapportage van het RIKILT van 29 april 2004 is de inhoud van de flacon onderzocht en is daarin de aanwezigheid van chlooramphenicol vastgesteld, evenals in een in beslaggenomen plastic injectiespuit met naald en in een stalen injectiespuit met naald.
- De bedrijven van de maatschap en B zijn bij besluit van 30 april 2004, dat op die datum is uitgereikt, op grond van artikel 4 van de Regeling onder toezicht geplaatst.
- Tegen dat besluit hebben appellanten bij brief van 7 juni 2004 bezwaar gemaakt.
- Blijkens een tussenrapportage van het RIKILT van 11 mei 2004 is ook een op 24 april 2004 door de AID genomen urinemonster van een mannelijk rund met levensnummer NL379943694 (behorend tot het bedrijf van appellant B) positief bevonden op chlooramphenicol.
- Op 30 april en 13 en 14 mei 2004 zijn op het adres van de bedrijven van appellanten wederom urinemonsters genomen. Blijkens een analyserapport van het RIKILT van 21 juni 2005 is in één urinemonster van een vrouwelijk rund (behorend tot het bedrijf van de maatschap) de aanwezigheid van chlooramphenicol vastgesteld.
- Nadat de betrokken runderen zijn afgevoerd, is de OTP bij besluit van 23 juni 2004, uitgereikt op 24 juni 2004, opgeheven.
- Tegen het besluit tot opheffing van de OTP hebben appellanten bij brief van 5 augustus 2004 een bezwaarschrift ingediend.
- Op verzoek van verweerder heeft de AID bij brief van 14 februari 2005 nog een aantal vragen van verweerder beantwoord met betrekking tot de in bezwaar aangevoerde gronden.
- Op 19 juli 2005 zijn appellanten naar aanleiding van hun bezwaren gehoord, waarbij de gemachtigde van appellanten - gevraagd naar het procesbelang bij het bezwaar tegen de opheffing van de OTP - heeft gesteld dat appellanten het niet eens zijn met de motivering van die opheffing, omdat zij betwisten dat in enig rund van hun bedrijven verboden stoffen of producten zijn vastgesteld.
- Naar aanleiding van de hoorzitting heeft de AID (F) op 15 augustus 2005 een aantal vragen van verweerder beantwoord. In antwoord op de vraag hoe de AID aan het flesje met bruine vloeistof is gekomen, is door F geantwoord dat hij appellant B heeft gevraagd of hij het flesje dat hij in zijn broekzak had wilde overhandigen, waarna deze een bruin flesje van 10 ml heeft overhandigd. Hierbij heeft F gesteld dat het flesje, met name gelet op de doorprikdop, er nieuw uitzag. In antwoord op de vraag of meerdere AID-ambtenaren het flesje hebben vastgehouden is door F geantwoord dat hij en H het flesje voordat het kapot viel hebben vastgehouden. Voorts heeft F verklaard dat (-) het flesje in stal 2 in een zelfverzegelende AID sequ-bag is gedaan en vervolgens in een groter sequ-bag door hem is meegedragen over het bedrijf, (-) de sequ-bag net buiten de stal, op het erf, uit zijn handen is gevallen, (-) de sequ-bag al dicht was, zodat er geen vloeistof uit is gelopen, (-) vervolgens door hem met wegwerphandschoenen de sequ-bag is opengeknipt en de inhoud van de sequ-bag is overgegoten in een plastic monsterpot, (-) hij daarna de vuile sequ-bag met restant vloeistof, kapot glas en wegwerphandschoenen in een vuilniszak heeft gedaan, (-) hij nadat hij zijn handen heeft gewassen met schone wegwerphandschoenen de spuiten en naalden als monster heeft verpakt en verzegeld, (-) hij het positief bevonden rosé-kalf op 24 april 2004 met schone wegwerphandschoenen heeft bemonsterd en ten slotte (-) dat op grond van een en ander besmetting van de monsters door de inhoud van het flesje is uitgesloten.
- Op 26 september 2005 heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
- Bij brief van 6 oktober 2005 (kenmerk DRR&R 2005/5177) heeft de teammanager recht & rechtsbescherming van verweerders Dienst Regelingen de rapportage van de AID van 15 augustus 2005 aan de raadsman van appellanten toegestuurd onder mededeling dat hij geen aanleiding ziet over te gaan tot intrekking van de beslissing op bezwaar.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder - samengevat - als volgt overwogen.
In diverse op het bedrijfsadres E te D genomen monsters is de aanwezigheid van chlooramphenicol vastgesteld. Uit de tussenrapportage van het RIKILT van 29 april 2004 blijkt dat de stof is aangetroffen in één preparaat en in drie (waarvoor het College leest: twee) verschillende injectiespuiten met naalden. Voorts is de stof gevonden in een urinemonster van een mannelijk rund dat op 24 april 2004 is genomen. Ten slotte is de aanwezigheid van de stof ook vastgesteld in een na de oplegging van de OTP bemonsterd vrouwelijk rund. Dat bij de controle op 24 april 2004 een flesje kapot gevallen is, kan aan het vorenstaande niet afdoen, aangezien de inhoud van dit flesje is gelopen in de sequ-bag, waarin het flesje zich bevond. De sequ-bag was al dicht, zodat er geen vloeistof uit is gelopen. Als dat wel was gebeurd, was de inhoud overigens in een grotere sequ-bag, waarin het flesje in de kleinere sequ-bag was gedaan, terechtgekomen. De medewerker van de AID heeft de inhoud van de sequ-bag overgegoten in een monsterpot en heeft daartoe gebruik gemaakt van wegwerphandschoenen. Een en ander wordt bevestigd door een op 26 april 2004 door de AID opgemaakt proces-verbaal, alsmede door de latere verklaringen van de betreffende medewerker van de AID aan verweerder en ter zitting van het College.
Juist is, dat deze medewerker een aantal naalden en spuiten, die voor nader onderzoek als monster zijn meegenomen in zijn handen heeft gehad. Het is echter, wederom gezien zijn verklaring, uitgesloten dat de chlooramphenicol door contact in en op de andere voorwerpen terecht is gekomen. Hetzelfde geldt voor het door de medewerker daarna genomen urinemonster.
De zorgvuldige handelwijze van de AID heeft er naar verweerders mening borg voor gestaan dat geen contaminatie van één of meer monsters heeft plaatsgevonden.
Overigens dwingt de enkele aanwezigheid van een verboden stof op een veebedrijf ertoe om dat bedrijf onder toezicht te plaatsen. In het onderhavige geval was de verboden stof aanwezig in een fles, in injectiespuiten, alsook in dieren. De bedrijven van appellanten zijn dan ook met juiste toepassing van artikel 4 van de Regeling onder toezicht geplaatst.
Appellanten hebben ter hoorzitting verklaard de aanvankelijk door hen voorgenomen contra-expertise niet te hebben laten uitvoeren in verband met de hoge kosten die dit met zich zou hebben gebracht. Met hun stelling dat zij eerst aanvullende gegevens van LNV nodig zouden hebben gehad, hebben zij kennelijk willen betogen dat de AID de monsters had besmet, wat onjuist is. Appellanten hebben niets aangevoerd wat kan afdoen aan de rechtmatigheid van de OTP.
Verweerder heeft voorts overwogen dat niet het besluit tot opheffing van de OTP door appellanten wordt bestreden, maar de gronden waarop dit besluit rust. Het standpunt van appellanten was steeds dat in geen van de runderen sporen van verboden stoffen zijn vastgesteld. Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat, indien de uitslag van de contra-expertise het ongelijk van LNV zou aantonen, een nieuw besluit tot opheffing op een andere grondslag zou moeten worden genomen. Er heeft geen contra-expertise plaatsgevonden. Gelet hierop is verweerder van mening dat appellanten niets hebben aangevoerd dat aan de rechtmatigheid van het opheffingsbesluit kan afdoen.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beide bezwaren.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben samengevat het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Hun beroep richt zich niet alleen tegen het besluit van verweerder van 26 september 2005, maar, voor zover nodig, ook tegen de beslissing van de teammanager recht & rechtsbescherming van verweerders Dienst Regelingen van 6 oktober 2005, waarin hij naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van appellanten heeft geweigerd de beslissing op bezwaar in te trekken. Appellanten hebben zich naar aanleiding van het bestreden besluit, waarin melding is gemaakt van het feit dat verweerder naar aanleiding van de bezwaren een nadere rapportage door de AID heeft laten opmaken, bij brief van
5 oktober 2005 tot verweerder gewend. Uit de inhoud van het bestreden besluit blijkt dat verweerder deze nadere rapportage als een onderbouwing ziet van de juistheid van zijn eerder ingenomen standpunt. Verweerder heeft hiermee het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Na kennisneming van die nadere rapportage had verweerder appellanten in de gelegenheid moeten stellen hun zienswijze daarop te geven. Appellanten hebben verweerder op deze verplichting gewezen, maar verweerder, althans de teammanager, heeft bericht hieraan geen gevolg te willen geven. Reeds op grond van het vorenstaande ligt het bestreden besluit voor vernietiging gereed.
Appellanten bestrijden ook de juistheid van de nadere AID-rapportage. Uit die rapportage volgt allereerst dat het onderzoek op het bedrijfsadres van appellanten op bijzondere wijze is verlopen. Dit onderzoek kan niet dienen als bewijs dat de verboden stof chlooramphenicol op hun bedrijven aanwezig is geweest. Appellanten hebben steeds betoogd dat het flesje kapot is gevallen, de vloeistof is uitgestroomd en dat de AID-medewerker die vervolgens het flesje heeft opgeruimd ook de monsterneming bij het nadien positief bevonden dier heeft verricht. Dit essentiële gebeuren is door de opsporingsambtenaren niet vermeld in het oorspronkelijke proces-verbaal. Pas naar aanleiding van de verweren van appellanten heeft de AID het aanvullende rapport opgemaakt, waarin zij de juistheid van het gebeuren op bepaalde punten erkent. Appellanten bestrijden dat de AID-medewerker(s) bij het aanpakken van het flesje van appellant B beschermende maatregelen heeft (hebben) genomen. Hierdoor heeft rechtstreeks contact plaatsgevonden tussen de handen en het flesje en daarmee mogelijkerwijs met de stof die erin zat, aangezien het een aangebroken flesje betrof. Vervolgens is het flesje gevallen en is de vloeistof uitgestroomd over het erf. Het flesje zat niet in een verzegelde zak. Bij het oprapen is wederom geen gebruik gemaakt van beschermende maatregelen. De betreffende AID-er heeft het met zijn blote handen gedaan. Appellanten bestrijden eveneens dat de AID-ambtenaar bij het bemonsteren van de dieren wegwerphandschoenen heeft gebruikt. Overigens, zelfs indien dat wel het geval was geweest, zou bij het aantrekken daarvan mogelijk contact met de stof hebben plaatsgevonden waardoor de handschoenen besmet zijn geraakt. Een deskundige zou hierover uitsluitsel moeten geven. Gelet op de handelwijze van de AID blijft zonder meer ruimte over voor de mogelijkheid dat vals-positieve uitslagen zijn verkregen. Het enkele feit dat deze mogelijkheid niet valt uit te sluiten, brengt reeds mee dat de beslissing op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de OTP geen stand kan houden.
Ingevolge artikel 14 van de richtlijn diende Nederland voor eind 2000 nationale referentielaboratoria aan te wijzen. Van een dergelijke aanwijzing is niet gebleken.
Het RIKILT, het onderzoeksinstituut dat in casu de onderzoeken heeft verricht, wordt voorts ook niet genoemd als communautair referentielaboratorium. Volgens appellanten is alleen het RIVM als communautair referentielaboratorium als bedoeld in bijlage V van Richtlijn 96/23/EG erkend. Verweerder gaat bovendien voorbij aan de stelling van appellanten dat niet is gebleken dat de protocollen met betrekking tot de genomen monsters in acht zijn genomen. Ter zitting hebben appellanten dit verweer aangevuld met de stelling dat niet blijkt dat de juiste analysemethode voor chlooramphenicol is toegepast. Daarbij hebben zij gewezen op artikel 3 van Commissiebeschikking 2002/657/EG, waarin ten aanzien van de analysemethoden onder meer is bepaald dat de lidstaten ervoor zorgen dat officiële monsters die krachtens Richtlijn 96/23/EG worden genomen, zijn gedocumenteerd in testinstructies, bij voorkeur overeenkomstig ISO 78-2. Appellanten betwijfelen of aan deze eis en aan de overige in dit artikel gestelde voorwaarden is voldaan. Zij vinden de informatie die verweerder heeft gegeven over de toegepaste testen weinig transparant.
De test waarvan hier gebruik is gemaakt, komt, aldus appellanten, ook niet voor op de op het internet geplaatste lijst van geaccrediteerde testen van het RIKILT.
Zekerheidshalve hebben appellanten zich gericht tegen de overwegingen van verweerder met betrekking tot de opheffing van de OTP. Zij zijn echter van mening dat overwegingen geen formele rechtskracht kunnen krijgen en handhaven hun grief in zoverre dan ook voorwaardelijk.
Gezien het vorenstaande zijn appellanten van mening dat het bestreden besluit moet worden vernietigd.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Uit de tussenrapportage van het RIKILT van 29 april 2004 volgt dat in drie van de acht op 24 april 2004 door de AID in het kader van een diergeneeskundig onderzoek op het adres E te D genomen monsters de aanwezigheid van chlooramphenicol is vastgesteld, een verboden stof op grond van artikel 5 van Verordening (EEG) nr. 2377/90, in verbinding met bijlage IV bij die verordening, naar welke bijlage wordt verwezen in bijlage I, onder A, van richtlijn 96/23/EG. Reeds op basis van deze vaststelling was verweerder gehouden de op voormeld adres gelegen bedrijven van appellanten onder toezicht te plaatsen. Ook uit artikel 17, gelezen in samenhang met artikel 13, aanhef en sub b, van Richtlijn 96/23/EG volgt dat verweerder gehouden was die bedrijven onverwijld onder toezicht te plaatsen. Deze gehoudenheid bestaat niet alleen in geval van een vastgestelde illegale behandeling, maar doet zich ook voor in geval van aanwezigheid op een bedrijf van niet-toegestane stoffen of producten. Gelet hierop kan niet worden staande gehouden dat artikel 4 van de Regeling op het hier aan de orde zijnde geval een onjuiste implementatie van de richtlijn vormt.
5.2 Het verweer van appellanten dat de verboden stof buiten hun bedrijven is aangetroffen, gaat niet op. Appellant B heeft ter zitting nader verklaard dat het op het erf kapot gevallen flesje afkomstig was uit een rommelhok in of nabij de privéwoning aan de E te D. Nog daargelaten dat dit flesje zich volgens de nadere AID-rapportage ten tijde van de controle op 24 april 2004 in de broekzak van appellant B bevond, dient de woning die is gelegen op het bedrijfsterrein in zoverre tot de bedrijven van appellanten in de zin van de Regeling te worden gerekend. Het College stelt in dit verband vast dat de controleurs van de AID zich in het kader van een diergenees-middelencontrole op het bedrijfsadres van appellanten in eerste instantie hebben begeven naar de plaats waar de onderzochte flacon en de injectienaalden werden bewaard. Gesteld noch gebleken is dat de controle van deze opslagplaats destijds buiten de orde is geweest.
5.3 Later is de aanwezigheid van chlooramphenicol nog vastgesteld in een op 24 april 2004 genomen urinemonster van een op het bedrijfsadres aanwezig mannelijk rund van het bedrijf van B, alsmede in de urine van een vrouwelijk rund van het bedrijf van de maatschap dat op 13 mei 2004 is bemonsterd. Weliswaar is de OTP, gelet op de datum van de uitslagen van deze monsters, niet op die analyseresultaten gebaseerd, maar daardoor is de aanwezigheid van chlooramphelicol op het bedrijfsadres en de illegale behandeling met chlooramphenicol van op het bedrijfsadres aanwezige dieren wel bevestigd. Hetgeen appellanten hebben gesteld met betrekking tot mogelijke contaminatie door de vloeistof in de gebroken flacon van de injectiespuiten en het op 24 april 2004 genomen urinemonster is niet aannemelijk gemaakt. De stelling van de opsporingsambtenaar dat hij beschermende handschoenen heeft gedragen bij het overgieten van het in de sequ-bag uitgelopen monster is door appellanten slechts ontkend, maar niet gemotiveerd weerlegd, ook niet op grond van de ter zitting afgelegde getuigenverklaringen.
Ook overigens ligt het aannemen van een - gedeeltelijke - contaminatie van monsters in de gegeven omstandigheden niet in de rede.
5.4 Het door de AID reeds op 26 april 2004 opgemaakte proces-verbaal biedt in samenhang met het tussenrapport van het RIKILT van 29 april 2004 reeds een afdoende onderbouwing voor verweerders beslissing tot ondertoezichtplaatsing. Het betoog van appellanten dat verweerder pas tot die beslissing heeft kunnen komen op grond van de na de hoorzitting door de AID in de aanvullende rapportage van 15 augustus 2005 beantwoorde vragen, berust op een onjuiste veronderstelling. Naar het oordeel van het College vormt die AID-rapportage slechts een uitwerking en bevestiging van hetgeen door de AID reeds in het op 26 april 2004 opgemaakte proces-verbaal is gerelateerd, zulks mede naar aanleiding van hetgeen door appellanten ter gelegenheid van de hoorzitting in bezwaar naar voren is gebracht. Om die reden valt niet in te zien waarom het bestreden besluit, voor zover daarin is verwezen naar de nadere AID-rapportage, in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor tot stand zou zijn gekomen en derhalve evenmin dat verweerder, zoals door appellanten gesteld, gehouden was dat besluit in te trekken.
5.5 Ook het betoog van appellanten dat niet is gebleken dat de monsteranalyses voldoen aan de daaraan in de communautaire regelgeving gestelde eisen, faalt. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat voor monsteranalyse als hier aan de orde niet noodzakelijk is dat sprake is van een (nationaal of communautair) referentielaboratorium, maar dat monsters overeenkomstig artikel 15, eerste lid, van Richtlijn 96/23/EG in erkende laboratoria moeten worden onderzocht en dat het RIKILT gelet op artikel 2, vijfde lid, van het (nationale) Onderzoeksregulatief 2002 een erkend laboratorium is in de zin van artikel 2, aanhef en onder f, van deze richtlijn. Voorts heeft verweerder onweersproken gesteld dat het RIKILT beschikt over een ISO 17025 geaccrediteerd basiskwaliteitssysteem, dat is getoetst en gecertificeerd door de onafhankelijke Raad van Accreditatie. Het College ziet in de enkele twijfel van appellanten of de door het RIKILT toegepaste onderzoeken zijn uitgevoerd met inachtneming van de toepasselijke communautaire voorschriften en protocollen geen aanleiding om niet van de juistheid van de analyseresultaten uit te gaan. De stelling van appellanten dat het in het analyseresultaat van 29 april 2004 genoemde voorschriftnummer met betrekking tot de gebruikte analysemethode niet voorkomt op de thans op het internet geplaatste lijst van geaccrediteerde testen van dit instituut, leidt niet tot een ander oordeel. Het College voegt hier - wellicht ten overvloede - aan toe dat appellanten blijkens de stukken om hun moverende redenen geen gebruik hebben gemaakt van het hun toekomend recht een contra-expertise te doen uitvoeren.
5.6 Aangezien de grief van appellanten tegen de overwegingen van verweerder met betrekking tot de opheffing van de OTP slechts voorwaardelijk is gehandhaafd, ziet het College, gelet op hetgeen onder 5.3 over de illegale behandeling van de betreffende runderen is overwogen, geen reden op deze grief in te gaan.
5.7 Voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb acht het College in de gegeven omstandigheden geen termen aanwezig.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. J.L.W. Aerts en mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 november 2007.
w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Bruining