ECLI:NL:CBB:2007:BB8841

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/35
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtklacht tegen accountant wegens onzorgvuldige uitvoering van samenstellingsopdracht

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 november 2007 uitspraak gedaan in een tuchtklacht tegen een accountant, ingediend door A B.V. De klacht betrof de vermeende onzorgvuldige uitvoering van een samenstellingsopdracht met betrekking tot de jaarrekening van klaagster over 2001. Klaagster stelde dat de accountant tekort was geschoten in de controle van bankafschriften, waardoor een dubbele betaling niet aan het licht was gekomen. De Raad van Tucht Amsterdam had de klacht eerder ongegrond verklaard, waarna klaagster in beroep ging bij het College.

Tijdens de zitting op 17 september 2007 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het College merkte op dat de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) per 1 oktober 2006 in werking was getreden, maar dat de relevante bepalingen van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (Wet AA) nog steeds van toepassing waren. Het College beoordeelde de grieven van klaagster, waarbij het opmerkte dat de Raad van Tucht de klacht adequaat had samengevat en dat de onderdelen van de klacht niet afzonderlijk hoefden te worden beoordeeld.

Het College concludeerde dat de accountant in het kader van zijn opdracht de jaarrekening over 2001 correct had samengesteld en dat de onverschuldigde betaling van begin 2002 geen invloed had op de juistheid van de jaarrekening. De verantwoordelijkheid voor het opmerken van fouten lag bij klaagster, die haar eigen administratie voerde. Het College verwierp het beroep van klaagster, bevestigde de beslissing van de Raad van Tucht en oordeelde dat de accountant geen tuchtrechtelijk verwijt treft.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/35 8 november 2007
20110 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A B.V., te B, appellante van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht) met kenmerk A305, gewezen op 21 november 2006,
gemachtigde: C, werkzaam bij appellante.
1. De procedure
Bij brief van 21 november 2006, heeft de raad van tucht appellante afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, op 30 maart 2006 door appellante ingediend tegen D AA (hierna: betrokkene).
Bij een op 17 januari 2007 door het College ontvangen beroepschrift heeft appellante tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 25 januari 2007 de stukken als bedoeld in het in titel IV opgenomen artikel 69 van de Wet op de Accountants- Administratieconsulenten (hierna: Wet AA) doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 7 maart 2007 heeft betrokkene op het beroepschrift gereageerd.
Op 17 september 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij gemachtigde van appellante is verschenen en betrokkene werd vertegenwoordigd door mr. M.W.J. Pasker, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand. Partijen hebben ter zitting hun standpunten toegelicht.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht van appellante ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Alvorens de grieven te bespreken, merkt het College op dat met ingang van 1 oktober 2006 de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) in werking is getreden, met uitzondering van onder meer artikel 75, onderdeel K. In dit onderdeel K is geregeld dat titel IV van de Wet AA, handelende over de tuchtrechtspraak, anders komt te luiden. Doordat onderdeel K niet in werking is getreden, luidt titel IV van de Wet AA thans nog steeds zoals deze ook voor 1 oktober 2006 luidde. Bij de Wta is echter ook aan een aantal artikelnummers die in titel IV voorkomen, een andere inhoud gegeven. Voor de goede orde wijst het College er op dat wanneer in deze uitspraak wordt verwezen naar artikelen uit titel IV het gaat om de thans geldende (niet gewijzigde) tekst.
3.2 Appellante heeft als grief aangevoerd dat de raad van tucht de verschillende onderdelen van de klacht tot één (beknopte) klacht heeft samengevat, zonder de onderdelen daarvan afzonderlijk te beoordelen, hetgeen tot een onjuiste interpretatie van de feiten en een onjuiste uitspraak heeft geleid.
De raad van tucht heeft de klacht van appellante als volgt samengevat:
“De klacht houdt in, kort samengevat, dat betrokkene zijn samenstellingsopdracht ten aanzien van de jaarrekening van klaagster over 2001 niet zorgvuldig heeft uitgevoerd omdat hij tekort is geschoten in de controle van de bankafschriften over begin 2002, als gevolg waarvan de dubbele betaling bij de uitvoering van die opdracht niet aan het licht is gekomen.”
Naar het oordeel van het College vormt bovenstaande samenvatting een adequate weergave van de klacht van appellante die zij die in haar klaagschrift van 30 maart 2006 heeft geformuleerd. Daarin heeft appellante geconcludeerd dat betrokkene “onzorgvuldig en ondeskundig heeft gehandeld door [haar] niet onverwijld op de hoogte te stellen van de dubbele betaling, waarvan de deugdelijke grondslag ontbreekt”. Dat de raad van tucht de onderdelen oftewel gronden, die appellante ter onderbouwing van haar conclusie heeft aangedragen niet in de samenvatting van de klacht heeft opgenomen, betekent niet dat de inhoud van de klacht onjuist is weergegeven en evenmin dat de raad van tucht niet tot een juiste interpretatie van de aan die gronden ten grondslag liggende feiten heeft kunnen komen.
3.3 Voorzover appellante als grief heeft aangevoerd dat de raad van tucht bij het beoordelen van de klacht voorbij is gegaan aan het verwijt dat betrokkene ook in het jaar 2001 heeft verzuimd een projectadministratie te voeren, stelt het College vast dat dit verwijt geen onderdeel uitmaakt van de klacht zoals appellante die in het klaagschrift aan de raad van tucht heeft voorgelegd, noch van de klacht zoals die door de raad van tucht in de bestreden tuchtbeslissing is samengevat. Aangezien een uitbreiding van de klacht in beroep bij het College niet toelaatbaar is in verband met de beginselen van een goede procesorde, met name het verdedigingsbeginsel, zal het College bedoeld verwijt niet in de beoordeling betrekken. Om dezelfde reden laat het College tevens buiten beschouwing het eerst in beroep door appellante gemaakte verwijt dat betrokkene geen specificatie van de overige schulden heeft samengesteld.
3.4 Het College acht op grond van hetgeen betrokkene daaromtrent heeft verklaard aannemelijk dat betrokkene in het kader van zijn opdracht de jaarrekening over het boekjaar 2001 samen te stellen de bankafschriften over begin 2002 heeft bekeken voorzover daarin betalingen voorkomen die verband houden met verplichtingen uit het boekjaar 2001. Daarbij heeft betrokkene niet heeft opgemerkt dat de termijnbetaling ten bedrage van € 44.063,87 die appellante op 4 januari 2002 aan E B.V. heeft verricht een betaling van de factuur met nummer 81462-17232 betreft, die zij al op
28 december 2001 (fl. 97.104,-) had voldaan.
Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht terecht geconcludeerd dat betrokkene geen tuchtrechtelijk verwijt treft. Dat betrokkene in het kader van zijn opdracht tot het samenstellen van de jaarrekening over het boekjaar 2001 de betreffende onverschuldigde betaling van begin 2002 niet heeft opgemerkt, zou een hem tuchtrechtelijk aan te rekenen omissie kunnen zijn, indien deze ertoe had geleid dat hij een onjuiste jaarrekening had opgesteld of een onjuiste samenstellingsverklaring had afgegeven. De onverschuldigde betaling van begin 2002 is echter geen gebeurtenis die van invloed is op (de juistheid van) de jaarrekening over het boekjaar 2001, noch had deze gebeurtenis tot een wijziging van de samenstellingsverklaring moeten leiden. Op grond van de door appellante aangehaalde Richtlijnen voor de Accountantscontrole dient betrokkene weliswaar werkzaamheden te verrichten die erop zijn gericht informatie te verkrijgen dat alle gebeurtenissen voor de datum van de accountantsverklaring zijn gesignaleerd – zoals het controleren van betalingen aan crediteuren – maar die verplichting heeft betrekking op gebeurtenissen die aanpassing van of vermelding in de jaarrekening vereisen. In dat licht heeft de raad van tucht geconcludeerd dat niet gesteld kan worden dat betrokkene, in het kader van het samenstellen van de jaarrekening over het boekjaar 2001, had moeten opvallen dat appellante een tweede maal dezelfde factuur heeft voldaan. Naar het oordeel van het College is deze conclusie van de raad van tucht juist. Het behoort in de eerste plaats tot de verantwoordelijkheid van appellante, die in 2002 zelf haar administratie voerde, op de juistheid van betalingen en de (volledigheid van) de kosten en opbrengsten toe te zien. Dat zij haar eigen fout niet eerder heeft opgemerkt en hersteld, kan niet voor rekening van betrokkene worden gebracht in het kader van de uitvoering van de samenstellingsopdracht over 2001.
3.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
3.6 Na te melden beslissing op het beroep berust op titel IV van de Wet AA.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. J.L.W. Aerts en mr. M. van Duuren, in tegenwoordigheid van mr. C.G.M. van Ede, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 november 2007.
w.g. J.A. Hagen w.g. C.G.M. van Ede