5. De beoordeling van het geschil
5.1 Alvorens over te gaan tot een inhoudelijke beoordeling, dient het College zich, in verband met het door verweerder naar voren gebrachte ten aanzien van het wettelijke systeem van besluitvorming over schade, uit te spreken over de ontvankelijkheid van het beroep.
Het beroep van appellant is gericht op het verkrijgen van vergoeding van de schade die is ontstaan naast de schade door doding van het rund en is veroorzaakt door het besluit van 2 september 2005 (overige schade). Appellant heeft daartoe twee verschillende invalshoeken naar voren gebracht. De eerste invalshoek is dat het besluit onrechtmatig is vanwege strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en(/of) in strijd met de wet, zodat verweerder op grond van deze onrechtmatigheid gehouden is de overige schade te vergoeden. De tweede invalshoek houdt in dat het besluit in beginsel rechtmatig is, maar verweerder op grond van het égalité-beginsel in het kader van artikel 91 Gwd is gehouden tot vergoeding van de overige schade.
Ten aanzien van deze tweede invalshoek, overweegt het College dat juist is het standpunt van verweerder dat de wetgever de besluitvorming over de schade als gevolg van maatregelen op grond van de Gwd, met de artikelen 85 tot en met 91 Gwd heeft losgekoppeld van de besluitvorming over de toepassing van eerder genoemde maatregelen. Derhalve dient een separaat besluit terzake van de tegemoetkoming in de schade als gevolg van rechtmatige besluiten te worden genomen. In het voorliggend geval is een dergelijk separaat besluit op grond van artikel 86 Gwd genomen (besluit van 29 september 2005). Anders dan verweerder stelt, is appellant niet aangewezen op het maken van bezwaar tegen dat separate besluit teneinde een aanvulling op de reeds toegekende tegemoetkoming te bepleiten. De omstandigheid dat een separaat besluit tot tegemoetkoming is genomen, doet immers niet af aan de mogelijkheid tot indiening van een zelfstandig verzoek tot (aanvullende) vergoeding van de geleden schade ten gevolge van een rechtmatig besluit op grond van het égalité-beginsel, in dit geval in het kader van artikel 91 Gwd (zie de door appellant aangehaalde uitspraak van het College, alsmede de uitspraken van het College van 31 augustus 2006 en 19 oktober 2006, AWB 05/269 en 05/672, www.rechtspraak.nl, LJN AY9307 en AZ1557).
Uit de brief van appellant van 29 november 2005 blijkt dat appellant met het schrijven van 13 oktober 2005 zowel de intentie had bezwaar te maken tegen het besluit van 2 september 2005 als een verzoek tot vergoeding van de overige schade op grond van artikel 91 Gwd in te dienen. Het College overweegt dat verweerder zijn standpunt ten aanzien van beide onderwerpen in één besluit heeft neergelegd, zodat dat besluit ten aanzien van het verzoek van appellant het standpunt van verweerder in primo bevat, terwijl dat door verweerder niet is geëxpliciteerd. Appellant heeft vervolgens beroep tegen het gehele besluit ingesteld. Ter zitting van het College heeft appellant desgevraagd bevestigd dat het beroep in zich draagt een verzoek aan verweerder om in te stemmen met rechtstreeks beroep ten aanzien van het verzoek tot aanvullende schadevergoeding, met welk verzoek ter zitting namens verweerder is ingestemd. Deze omstandigheid, gezien tegen de achtergrond van artikel 7:1a Awb waarin is voorzien in de mogelijkheid van rechtstreeks beroep op de bestuursrechter, brengt het College ertoe, omwille van redenen van proceseconomie, het beroep in zijn geheel ontvankelijk te achten.
5.2 In dit geschil staat dan centraal de vraag of verweerder op goede gronden heeft geweigerd appellant een vergoeding voor de overige schade toe te kennen.
5.2.1 Ten aanzien van het betoog van appellant dat ertoe strekt de onrechtmatigheid van het besluit tot verdachtverklaring van 2 september 2005 aan te tonen, overweegt het College als volgt.
Van onzorgvuldigheid bij de voorbereiding van het besluit tot verdachtverklaring is het College niet gebleken. De stelling dat de omstandigheid dat Nederland sinds 1999 door de Europese Unie brucellose-vrij is verklaard, het bewuste rund geen ziekteverschijnselen vertoonde en de uitslag van het bloedonderzoek op de ingevolge Richtlijn 64/432/EEG geldende grenswaarde lag, voor verweerder extra, door appellant overigens niet nader gespecificeerde, onderzoeksverplichtingen meebrengt, vindt geen steun in het recht. Nu niet bestreden is dat de onderzoeken in overeenstemming met de daarvoor geldende regels zijn uitgevoerd en voorts de uitslag van die onderzoeken niet is betwist, kan deze beroepsgrond niet slagen. De overige vermeende onzorgvuldigheden die appellant heeft aangevoerd, kunnen niet tot een andere conclusie leiden, daar zij zich, wat er ook van moge zijn, in ieder geval hebben voorgedaan na totstandkoming van het besluit tot verdachtverklaring.
Ten aanzien van de stelling van appellant dat het besluit van 2 september 2005 onrechtmatig is, omdat achteraf is gebleken dat het verdachte rund niet besmet was met runderbrucellose, overweegt het College dat het feit dat na het besluit tot verdachtverklaring is vast komen te staan dat geen sprake was van een besmetting, niet met zich brengt dat verweerder ten tijde van het nemen van het primaire besluit onvoldoende redenen had om aan te nemen dat de dieren van appellant in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet. Aan het besluit tot verdachtverklaring ligt ten grondslag de op
1 september 2005 aan verweerder bekend gemaakte, niet-negatieve uitslag van het op
29 augustus 2005 genomen monster van het rund. Appellant heeft deze uitslag niet bestreden. Evenmin heeft appellant bestreden dat die uitslag voldoende reden vormde om aan te nemen dat de dieren van appellant in de gelegenheid zijn geweest te worden besmet. Voor zover appellant zulks heeft bedoeld te doen met de stelling dat de omstandigheid dat Nederland sinds 1999 door de Europese Unie brucellose-vrij is verklaard en zijn stelling inzake de uitslag van het bloedonderzoek, oordeelt het College dat niet in redelijkheid kan worden gesteld dat verweerder in de omstandigheid dat de uitslag niet voldeed aan de in Richtlijn 64/432/EEG opgenomen norm, onvoldoende reden heeft kunnen zien om aan te nemen dat de dieren van appellant in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet.
Hieruit volgt dat het betoog dat ertoe strekt de onrechtmatigheid van het besluit tot verdachtverklaring aan te tonen, faalt, zodat daaraan geen grondslag voor aanvullende schadevergoeding ontleend kan worden.
5.2.2 De stelling van appellant dat het égalité-beginsel met zich brengt dat de overige schade op grond van artikel 91 Gwd vergoed dient te worden, kan naar het oordeel van het College evenmin slagen. Uit de jurisprudentie van het College volgt, zoals verweerder terecht stelt, dat het houden van dieren het risico in zich draagt dat men wordt onderworpen aan maatregelen ter bestrijding van besmettelijke dierziekten, waarvan de gevolgen in beginsel tot het normale bedrijfsrisico behoren. Aangezien de positie van appellant niet verschilt van die van andere rundveehouders die in vergelijkbare omstandigheden verkeren, heeft verweerder naar het oordeel van het College in redelijkheid kunnen beslissen dat voor een uitzondering op dit beginsel in het voorliggende geval geen plaats is. Ook op dit punt faalt het beroep derhalve.
5.3 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding op grond van artikel 8:75 Awb.