ECLI:NL:CBB:2007:BB7859

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/58
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitsluiting van runderpremies wegens aanwezigheid van verboden stoffen in rundvleesproductie

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, hebben appellanten, bestaande uit de Maatschap A, B en C, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Dit besluit, genomen op 15 december 2005, was het resultaat van een bezwaar tegen een eerdere beslissing van 17 februari 2005, waarbij de maatschap was uitgesloten van runderpremies voor het jaar 2004. De uitsluiting was gebaseerd op de ontdekking van chlooramphenicol, een verboden stof, op het bedrijf van de maatschap.

De appellanten voerden aan dat de aanwezigheid van chlooramphenicol niet opzettelijk was en dat het rommelhok, waar het flesje met de stof werd aangetroffen, niet tot hun bedrijf behoorde. Het College heeft echter vastgesteld dat de aanwezigheid van deze stof in strijd is met de Europese regelgeving, specifiek artikel 23 van Verordening (EG) nr. 1254/1999, die bepaalt dat producenten uitgesloten worden van premies wanneer verboden stoffen worden aangetroffen.

Het College oordeelde dat de maatregel van uitsluiting niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel, aangezien de wetgeving zelf de uitsluiting voorschrijft bij het aantreffen van verboden stoffen. De appellanten konden niet aantonen dat de maatregel kennelijk ongeschikt was voor het nagestreefde doel van voedselveiligheid. De uitspraak van het College bevestigde dat de sancties die voortvloeien uit de wetgeving adequaat zijn om de naleving van de regels te waarborgen en de voedselveiligheid te beschermen.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond, wat betekent dat de uitsluiting van de runderpremies voor de appellanten standhield. De uitspraak werd gedaan op 7 november 2007, waarbij de betrokken rechters de beslissing unaniem ondersteunden.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 06/58 7 november 2007
5125
Uitspraak in de zaak van:
1. Maatschap A (hierna: de maatschap),
2. B en
3. C,
allen te Someren, appellanten,
gemachtigde: mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: mr. M.W. Oomen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellanten hebben bij brief van 20 januari 2006, bij het College binnengekomen op
dezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 15 december 2005.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op een bezwaar van appellanten tegen het besluit
van 17 februari 2005, waarbij de maatschap voor het jaar 2004 is uitgesloten van runderpremies op grond van artikel 23 van Verordening (EG) nr. 1254/1999.
Bij brief van 21 februari 2006 hebben appellanten de gronden van hun beroep aangevuld.
Verweerder heeft bij brief van 19 april 2006 een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaak op 23 mei 2007 ter zitting onderzocht, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees, luidde voorzover en tijde hier van belang:
" (…)
(19) Overwegende dat het gebruik van bepaalde stoffen in de rundvleesproductie krachtens de wetgeving van de Gemeenschap verboden is dat passende sancties moeten worden toegepast als de betrokken bepalingen niet worden nageleefd.
Artikel 11
1. Een producent die runderen op zijn bedrijf houdt, kan op zijn verzoek in aanmerking komen voor een slachtpremie. (…)
(…)
Artikel 23
1. Wanneer residuen van stoffen die op grond van Richtlijn 96/22/EG van de Raad verboden zijn of residuen van stoffen die op grond van de genoemde richtlijn zijn toegestaan maar op illegale wijze zijn gebruikt, met toepassing van de relevante bepalingen van Richtlijn 96/23/EG van de Raad inzake controle worden aangetroffen bij een dier van het rundveebeslag van een producent, dan wel wanneer een niet-toegestane stof of een niet-toegestaan product, of een op grond van de eerstgenoemde richtlijn toegestane stof of toegestaan product die/dat evenwel illegaal voorhanden is, in welke vorm ook op het bedrijf van die producent wordt aangetroffen, wordt de betrokken producent voor het kalenderjaar waarin een en ander is vastgesteld, uitgesloten van de bedragen waarin de bepalingen van deze afdeling voorzien.
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- De maatschap en B exploiteren ieder voor zich een rundveebedrijf op het adres te X.
- In 2004 zijn namens de maatschap door het slachthuis op diverse data aanvragen voor slachtpremie ingediend.
- Bij besluit van 17 februari 2005 heeft verweerder de maatschap met toepassing van artikel 23 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 uitgesloten voor runderpremies over het jaar 2004, omdat op het bedrijf van de maatschap chlooramphenicol is aangetroffen.
- Tegen dit besluit is bij brief van 29 maart 2005 bezwaar gemaakt.
- Op 19 juli 2005 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluiten heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en hiertoe, samengevat, als volgt overwogen.
Tijdens de fysieke controle op het bedrijf is onder andere een flesje chlooramphenicol aangetroffen. Dit heeft ertoe geleid dat op grond van artikel 23 van Verordening (EG)
nr. 1254/1999 is besloten over 2004 geen premie toe te kennen. Het enkele voorhanden hebben van een verboden stof als chlooramphenicol leidt reeds tot uitsluiting van premie. Dat het flesje eventueel lang op dezelfde plaats heeft gestaan, doet niets af aan de illegaliteit van het middel.
Blijkens het onderzoek van de AID worden spuiten, naalden en medicijnen in de praktijk op beide bedrijven – zowel het bedrijf van de maatschap als dat van de éénmanszaak van B – gebruikt. Het betreffende flesje bevond zich (aanvankelijk) in een rommelhok, dat tot beide bedrijven moet worden gerekend.
Uit onderzoek bij de RVV is gebleken dat de aangetroffen chlooramphenicol niet kan zijn ontstaan door een chemische reactie tussen het monster in het flesje en de vloer. Chlooramphenicol is een op zichzelf staande stof die niet zomaar kan ontstaan. Het is derhalve niet mogelijk dat het flesje, voor het kapot viel, geen chlooramphenicol bevatte.
Uit de stukken van de AID en het proces-verbaal blijkt dat de inbeslagname van het flesje, alsmede het verzamelen van de restanten van het kapotte flesje en het monster, op zorgvuldige wijze is gebeurd. De inhoud van het kapotte flesje zat voor het grootste deel in de sequ-bag. De hoeveelheid vloeistof is minimaal geweest.
De AID-ambtenaar heeft handschoenen aangetrokken, alvorens de restanten op te ruimen en deze handschoenen nadien weggegooid en zijn handen gewassen. Uit onderzoek van de RVV blijkt dat deze procedure voldoende is om besmettingen op spuiten en dergelijke te voorkomen.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben, samengevat, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
De grieven die zij naar voren hebben gebracht in de zaak met nummer AWB 05/809 gelden eveneens voor de onderhavige zaak. Appellanten handhaven hetgeen is gesteld omtrent de aanwezigheid van chlooramphenicol in de injectiespuiten, naalden en het urinemonster van het rosékalf. Vervolgens behoort het rommelhok niet tot het bedrijf van de maatschap.
Het bestreden besluit is in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Het feit dat artikel 23 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 voorschrijft dat er een uitsluiting plaatsvindt, brengt nog niet mee dat hiervoor gekozen moet worden. Ook ten aanzien van besluiten die op grond van de onderhavige verordening worden genomen, dient de evenredigheid, in het bijzonder de gemeenschapsrechtelijke proportionaliteit en subsidiariteit, in acht te worden genomen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellanten hebben aangevoerd dat de grieven die zij naar voren hebben gebracht in de zaak met nummer AWB 05/809 eveneens gelden voor de onderhavige zaak.
Bij uitspraak van heden heeft het College beslist op het beroep van appellanten in de zaak met nummer AWB 05/809 en zijn de grieven van appellanten verworpen. In die uitspraak, waarnaar hier kortheidshalve wordt verwezen, is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting geoordeeld dat in 2004 op de bedrijven van de maatschap en van B de verboden stof chlooramphenicol aanwezig was en is gebruikt.
5.2 Dit brengt mee dat verweerder ingevolge artikel 23, eerste lid, van Verordening (EG)
nr. 1254/1999 verplicht was de maatschap voor het jaar 2004 van runderpremies uit te sluiten. Deze bepaling laat verweerder, anders dan appellanten kennelijk menen, geen ruimte voor een toetsing aan het evenredigheidsbeginsel.
De bepaling voorziet immers zelf in het gevolg van het aantreffen van een verboden stof als chlooramphenicol, te weten de uitsluiting van premies voor het betreffende kalenderjaar.
5.3 Voorzover appellanten van mening zijn dat artikel 23, eerste lid, van Verordening (EG)
nr. 1254/1999 zelf in strijd is met het communautaire evenredigheidsbeginsel, overweegt het College als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) mogen op grond van het evenredigheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, handelingen van gemeenschapsinstellingen niet buiten de grenzen treden van wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat, wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel (zie onder meer het arrest van 24 mei 2007, Maatschap Schonewille-Prins, C-45/05, punt 45). Wat de rechterlijke toetsing van bovengenoemde voorwaarden betreft, beschikt de gemeenschapswetgever op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid over een discretionaire bevoegdheid, in overeenstemming met de hem bij de artikelen 34 EG tot en met 37 EG toegekende politieke verantwoordelijkheid. Een op dit gebied vastgestelde maatregel kan derhalve slechts onwettig zijn, wanneer de maatregel kennelijk ongeschikt is ter bereiking van het door de bevoegde instelling nagestreefde doel (zie onder meer het reeds aangehaalde arrest Schonewille-Prins, punt 46).
Er is geen grond voor het oordeel dat de maatregel als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 kennelijk ongeschikt is ter bereiking van het door de bevoegde instelling nagestreefde doel. In overweging 19 van de considerans van Verordening (EG) nr. 1254/1999 heeft de Raad overwogen dat het gebruik van bepaalde stoffen in de rundvleesproductie krachtens de wetgeving van de Gemeenschap verboden is en dat passende sancties moeten worden toegepast als de betrokken bepalingen niet worden nageleefd. Van de sanctie van artikel 23, bestaande uit de uitsluiting van de producent van premies voor het kalenderjaar waarin de overtreding is vastgesteld, kan niet worden gesteld dat deze kennelijk ongeschikt is om het door de Raad nagestreefde doel, het tegengaan van gebruik van verboden stoffen in de rundvleesproductie en de bescherming van de voedselveiligheid, te bereiken.
Het College ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat artikel 23, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 in strijd met het communautaire evenredigheidsbeginsel kan worden geacht.
5.4 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
5.5 Voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht het College in de gegeven omstandigheden geen termen aanwezig.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. J.L.W. Aerts en mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 november 2007.
w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Bruining