4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Over hetgeen in het bestreden besluit onder a uiteen is gezet, merkt appellant op dat de discussie tussen partijen de vraag betreft of de afname van "overige materialen" valt onder de definitie decentrale afname met het bijbehorende hogere ordertarief. Het gaat wat betreft het jaar 2002 om het ordertarief van 18.410 afnames van zogenaamde overige materialen door de patiënten thuis. De monsters worden in de door appellante verstrekte, speciale verzendhoezen of enveloppen naar het hoofdlaboratorium gestuurd. De enveloppen zijn kostbaar en het vervoer is dat ook. Alle vergelijkbare laboratoria in Nederland werken hiermee. Op grond van internationale regelgeving is het ook niet toegestaan om monsters op een andere manier dan via de gebruikte hoezen te laten verzenden en vervoeren.
Appellante heeft op basis van de tekst van de beleidsregel aanspraak gemaakt op een hoger ordertarief terzake dan verweerster wil toekennen. Indien de letterlijke tekst van een beleidsregel duidelijk is, dan is dat het kenbare beleid waarop appellante een beroep kan doen. Hieromtrent verwijst appellante naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 juni 2004 (www.rechtspraak.nl, LJN: AP0360). In deze uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de inhoud van een informatiebulletin niet tot een andere uitleg van de beleidsregel kon leiden, zodat dit ook voor een nacalculatieformulier moet gelden.
In de beleidsregel komt het "zelfgeorganiseerde" niet voor; het wordt slechts genoemd in het nacalculatieformulier voor productiesamenwerkingsverbanden. De nacalculatieformulieren voor zowel huisartsenlaboratoria als voor ziekenhuizen bevatten deze toevoeging niet. Dit onderscheid neigt naar willekeur. Het kan niet zo zijn dat een instelling die naar de aard en de feitelijke activiteiten gelijk wordt gesteld met enerzijds een huisartsenlaboratorium en anderzijds een ziekenhuis, met een van deze soorten instellingen afwijkende interpretatie te maken krijgt die zomaar even in een nacalculatieformulier wordt toegevoegd. Verweerster onderkent de materie blijkbaar, aangezien zij in 1996 het begrip prikpunt heeft gespecificeerd, maar bij de nacalculatieformulieren in de beleidsregel staat geen definitie, terwijl die beleidsregel ook in 1996 in werking is getreden.
Subsidiair merkt appellante op dat verweerster zich in eerdere discussies heeft geconcentreerd op het niet-WZV-erkende aspect, terwijl nu het zelfgeorganiseerd zijn aan de orde komt. Dit lijkt op gelegenheidsargumentatie. Appellante zorgt ervoor dat op de betreffende locatie materiaal kan worden afgenomen zonder dat andere instellingen voor gezondheidszorg daar enige (organisatorische) toevoegingen aan doen. Wanneer de redenering van verweerster inzake het prikpunt correct zou zijn, resteert appellante geen andere conclusie dan dat het hier gaat om huisbezoek.
Appellante is op basis van voortschrijdend inzicht tot de conclusie gekomen dat zij in de afgelopen jaren de beleidsregel niet correct heeft toegepast. Mede door ziekte aan de kant van appellante is de beleidsregel per abuis een aantal jaren niet correct toegepast, hetgeen ook de reden is dat appellante heeft gevraagd om de vergoeding van de orderkosten vóór 2002 ambtshalve aan te passen.
Het argument van verweerster dat door appellante wel aandacht wordt gevraagd voor de nadelen van extra transport- en verzendkosten als gevolg van de centralisatie, maar dat ten onrechte de efficiencyvoordelen van centralisatie die optreden niet worden meegenomen, is buiten de orde. Appellante kan zich niet voorstellen dat verweerster propageert dat appellante bij iedere patiënt thuis de afnames zou moeten verrichten. Verweerster doelt waarschijnlijk op het feit dat appellante een gecentraliseerde organisatiestructuur kent, waarbij de afnames voor het merendeel op de centrale locatie in Leeuwarden worden verricht, maar vergeet dat appellante ook afnames verricht op haar dependances. Bovendien maakt het voor de kosten van verzending niet uit of wordt verzonden naar een dependance of naar de hoofdvestiging. De extra transport- en verzendkosten als gevolg van centralisatie worden niet geclaimd.
Appellante is van mening dat de vergoeding van de activiteiten onafhankelijk moet zijn van de manier van organiseren van de instelling, maar het lijkt er op dat verweerster appellante kwalijk neemt dat zij haar werkzaamheden zo efficiënt mogelijk probeert te organiseren en dientengevolge op basis van foute argumenten probeert een korting door te drukken.
Naar aanleiding van hetgeen in het bestreden besluit onder b is overwogen heeft appellante het volgende aangevoerd. Zij heeft gerefereerd aan de beleidsregel voor huisartsenlaboratoria, aangezien zij de passage in de brief van 29 juni 2004, inhoudende dat gebruik maken van locaties van de aangesloten instelling naar inhoud en omschrijving van de beleidsregel niet kan worden beschouwd als deconcentratie van functies, ziet als een extra verduidelijking van de intentie van de beleidsregel waarmee nogmaals expliciet de link wordt gelegd tussen de huisvestingskosten en de vergoeding voor huisvestingskosten, waarvan verweerster aannam dat appellante die claimde. Volgens de beleidsregels voor huisartsenlaboratoria worden huisvestingskosten voor prikpunten van huisartsenlaboratoria naast orderkosten vergoed. Appellante heeft juist bedoeld aan te geven geen huisvestingskosten te claimen, doch alleen het beleidsregelbedrag voor de afnamekosten. Bovendien kijkt verweerster zelf juist naar de beleidsregel voor huisartsenlaboratoria en streeft naar een gelijkwaardige behandeling van een instituut als appellante en een huisartsenlaboratorium.
Daarnaast heeft verweerster tijdens de hoorzitting gesteld dat wat betreft de kosten een verschil is tussen aanname en afname van materiaal en de vergoeding van € 4,89 vooral betrekking heeft op afname van bijvoorbeeld bloed door personeel, alsook dat het personeel dat afneemt een belangrijke kostenpost is. Bij appellante komen hiervoor portokosten in de plaats, terwijl de beleidsregel duidelijk bepaalt dat onder afname ook steeds aanname wordt verstaan. Dit argument is dus evident onjuist.
Met betrekking tot hetgeen verweerster onder c van het bestreden besluit heeft gesteld bestrijdt appellante de lezing van verweerster dat sprake is van centraal afgenomen materiaal (of niet-decentraal afgenomen materiaal) en vraagt zij een juiste toepassing van de beleidsregels.
Ten aanzien van hetgeen verweerster onder d van het bestreden besluit naar voren heeft gebracht betoogt appellante dat het tot de taakstelling van appellante behoort om voor het tarief dat de beleidsregel aangeeft de dienst te verrichten die hieraan is verbonden. In geen geval kan aan de orde zijn dat een goed exploitatieresultaat van een instelling reden is appellante lagere bedragen te vergoeden dan de beleidsregels aangeven.
Daarnaast is de redenering van verweerster financieel gezien onzinnig, omdat enerzijds wordt gesteld dat het negatieve saldo niet zal worden opgeheven door een hoger tarief en anderzijds dat een positief saldo geen reden is om de werking van de regelgeving als onevenredig aan te merken. Op deze manier kunnen alle exploitatieresultaten worden geïnterpreteerd als niet betrekkinghebbend op enige regelgeving.