5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellant erkent dat het door hem bijgehuurde perceel 13 in de referentiejaren 1998 tot 2003 als grasland in gebruik is geweest. Niet in geschil is daarom dat perceel 13 niet als subsidiabele grond in de zin van artikel 108 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 kan gelden.
5.2 Appellant meent dat hem ten onrechte niet de gelegenheid is geboden de gemaakte fout bij het invullen van de bijdragecode achter perceel 13 te herstellen.
Ingevolge artikel 15 van Verordening (EG) nr. 796/2004 konden in een aanvraag wijzigingen konden worden aangebracht tot 31 mei 2005. Vervolgens opent artikel 21 van deze verordening nog de mogelijkheid tot wijziging, onder toepassing van een korting van 1% per werkdag, tot in dit geval 13 juni 2005. Tenslotte kan een aanvraag ingevolge artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 te allen tijde worden gecorrigeerd in geval van een kennelijke fout, die door de bevoegde autoriteiten wordt erkend.
Ingevolge artikel 22 van Verordening (EG) nr. 796/2004 kunnen aanvragen voorts te allen tijde geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken. Intrekking is echter niet meer mogelijk als de landbouwer reeds in kennis is gesteld van onregelmatigheden in de aanvraag.
In dit geval is appellant bij verweerders brief van 15 december 2005 meegedeeld dat perceel 13 niet aan de definitie akkerland voldoet, terwijl het wel voor subsidie is opgegeven.
Appellant stelt deze brief nooit te hebben ontvangen. Gelet op het aangehaalde artikel 22 had hij op dat moment perceel 13 niet meer uit de aanvraag kunnen terugtrekken.
Wijziging van de aanvraag zou slechts mogelijk zijn geweest indien sprake was van een kennelijke fout in de aanvraag.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een kennelijke fout hanteert verweerder als uitgangspunt het werkdocument AGR 49533/2002 van de Europese Commissie. Het College heeft in vaste jurisprudentie uitgesproken dit aanvaardbaar te achten.
Van een kennelijke fout kan over het algemeen alleen worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen.
Daarvan is in dit geval geen sprake.
5.3 Voorzover appellant heeft willen betogen dat verweerder bij raadpleging van zijn eigen website, met behulp waarvan aanvragers van subsidie kunnen nagaan of een door hen voor subsidie op te geven perceel voldoet aan de definitie akkerland, direct had kunnen zien dat appellant een niet steunwaardig perceel had opgegeven voor subsidie, overweegt het College dat het geen grondslag kan aanwijzen op grond waarvan verweerder verplicht is een aanvraag na binnenkomst op mogelijke fouten als hier aan de orde te controleren en de aanvrager eventueel te waarschuwen, dat hij mogelijk een vergissing heeft gemaakt.
Daarenboven heeft verweerder uiteengezet dat de website onjuiste en onvolledige gegevens kan bevatten. Het is mogelijk dat een aanvrager bewust een perceel voor subsidie opgeeft, dat volgens de website niet steunwaardig zou zijn, maar waarvan hij weet dat het wel subsidiewaardig is. Verweerder kon dus niet met zekerheid vaststellen dat appellant niet de bedoeling kon hebben gehad perceel 13 voor subsidie op te geven.
5.4 Nu perceel 13 in de referentiejaren grasland is geweest, is het op goede gronden als niet geconstateerd aangemerkt en was verweerder gehouden toepassing te geven aan artikel 51 van Verordening (EG) nr. 796/2004. Dat betekent dat op de aanvraag geen subsidie kon worden toegekend en dat appellant een uitsluiting diende te worden opgelegd.
5.4.1 Appellant heeft aangevoerd dat de toegepaste sanctie onevenredig zwaar is.
Het College overweegt dienaangaande dat verweerder de sanctie heeft willen toepassen, die voorgeschreven is in artikel 51 van Verordening (EG) nr. 796/2004. Voor een dergelijke sanctie geldt dat het College deze, gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, die betrekking heeft op analoge bepalingen uit eerdere verordeningen betreffende akkerbouwsteun, niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel kan achten, omdat dergelijke bepalingen voorzien in een naar de ernst van de geconstateerde onregelmatigheid gedifferentieerd sanctiestelsel (zie in dit verband het arrest van 17 juli 1997, zaak C-354/95, National Farmers Union, Jur. 1997, I 04559).
Derhalve spitst de toetsing zich toe op de vraag of de sanctie conform het bepaalde in artikel 51 is opgelegd.
5.4.2 Vaststaat dat voor een oppervlakte van 9.00 ha akkerbouwsteun voor maïs is aangevraagd en dat de geconstateerde, aan alle voorwaarden voldoende, oppervlakte maïs 5.50 ha bedraagt. Derhalve is er een verschil van 3.50 ha, hetgeen 63,64 % van de geconstateerde oppervlakte is. Daarom moest de steun voor het betrokken kalenderjaar ingevolge artikel 51, tweede lid, eerste volzin, geweigerd worden.
Verweerder heeft op dit punt dus in overeenstemming met de geldende regeling besloten.
5.4.3 Ingevolge de tweede volzin van genoemd artikellid was verweerder verplicht appellant nogmaals van steun uit te sluiten voor een bedrag, gelijk aan het bedrag dat overeenstemt met het verschil tussen de aangegeven oppervlakte en de geconstateerde oppervlakte. Verweerder heeft terecht geoordeeld dat het in casu dus moet gaan om het bedrag dat overeenstemt met 3.5 ha.
Verweerder heeft dat bedrag vervolgens aldus berekend, dat hij het aantal hectaren heeft vermenigvuldigd met de areaalbetaling. De areaalbetaling is het in artikel 101 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 bedoelde bedrag dat berekend wordt op de wijze als bedoeld in artikel 104 van deze Verordening. Het bedraagt, naar in artikel 34 van de Regeling GLB-inkomenssteun is neergelegd, voor maïs in Nederland voor het jaar 2005
€ 419,58.