5.3 Appellante biedt aan haar klanten ondersteuning en begeleiding bij hun reïntegratie in het arbeidsproces. Met het klein dienstenproject wil appellante haar klanten de mogelijkheid geven bepaalde onderdelen van het reïntegratietraject online te doorlopen. Tot het project behoren de mogelijkheid online testen af te leggen en sollicitatietrainingen te volgen. Verder krijgt de klant online toegang tot het werkgeversbestand van appellante, zodat hij zelf kan uitzoeken welke vacatures bij hem passen. Tevens zullen de vorderingen van de klant door middel van een cliëntvolgsysteem kunnen worden gevolgd, naar aanleiding waarvan hem al dan niet langs elektronische weg berichten of instructies kunnen worden gegeven. In de visie van appellante heeft de voorgestane werkwijze als toegevoegde waarde dat de klant door de mogelijkheid zelfstandig met bepaalde onderdelen van zijn reïntegratie aan de slag te gaan, zijn reïntegratie meer zelf in de hand kan nemen, hetgeen zijn positie op de arbeidsmarkt zal versterken. Ook het feit dat de klant meer interactieve contactmogelijkheden met zijn begeleider worden geboden, draagt daar volgens appellante aan bij.
5.4 Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het voorgestelde klein dienstenproject in een aantal opzichten meer de kenmerken heeft van een automatiseringsproject, dan van een nieuwe interactieve elektronische dienst, zodat het project in zoverre buiten de doelstelling van de Regeling valt. Ervan uitgaande dat de matching tussen klant- en vacaturegegevens bij appellante niet handmatig gebeurt, maar met behulp van een geautomatiseerd systeem, behelst het project in feite niet meer dan een uitbreiding van de toegangsmogelijkheden tot deze automatisering. Daarbij is het inderdaad de vraag of bepaalde onderdelen van het project niet overwegend de coach ten goede komen in plaats van de consument. Ook al zal het cliëntvolgsysteem ertoe kunnen bijdragen dat de klant eerder dan thans het geval is op de hoogte wordt gesteld van stappen die hij in het kader van het reïntegratietraject nog moet nemen, dit systeem is er in de eerste plaats op gericht om de coach automatisch te signaleren dat er ten aanzien van een klant een bepaalde actie moet worden ondernomen. Dat dit geautomatiseerde systeem eventueel ook de klant in staat stelt zijn vorderingen te zien, doet hier niet aan af.
5.5 Voorzover het project van appellante is aan te merken als een interactieve elektronische dienst, is het College van oordeel dat verweerder het project in redelijkheid als niet voldoende innovatief heeft kunnen aanmerken. Diensten waarbij via internet een digitale leeromgeving wordt aangeboden, e-learning, zijn al in ruime mate op het internet beschikbaar, zodat op dit punt niet van een innovatie kan worden gesproken. Ook het via het internet raadplegen van vacatures en verrichten van sollicitaties, is inmiddels een ingeburgerde praktijk. Hoewel niet is uitgesloten dat integratie van verschillende al bestaande afzonderlijke elektronische diensten tot een innovatieve toepassing kan leiden, is daar naar het oordeel van het College in dit geval geen sprake van. De veranderingen in het via appellante te volgen reïntegratietraject liggen met name op het vlak van het digitaliseren van onderdelen van het reïntegratietraject, maar het traject blijft in wezen hetzelfde.
Voorzover appellante zich erop heeft beroepen dat haar project vergelijkbaar is met het project Interactieve FlevoZorg (SDK5013) dat verweerder wel voor subsidie in aanmerking heeft gebracht, stelt het College vast dat verweerder onweersproken heeft gesteld dat geen sprake is van een vergelijkbaar geval, reeds niet omdat dat project een groot dienstenproject betreft en bovendien omdat de in dat project voorgestane diensten een aanmerkelijke aanvulling op de diensten van de betreffende zorginstellingen vormen.
5.6 Ten slotte overweegt het College dat verweerder in redelijkheid kan eisen dat het experimentele karakter van het project tot uitdrukking komt in de inhoud van de dienst en wordt onderzocht door middel van onderzoeksvragen. Onzekerheid omtrent het effect van het project op het verloop van het reïntegratietraject – verloopt het beter of niet – is onvoldoende om een project als experimenteel te kwalificeren. Het College is dan ook van oordeel dat verweerder in redelijkheid het experimentele karakter van het door appellante voorgestelde project als onvoldoende heeft kunnen aanmerken.
5.7 Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.
5.8 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.