ECLI:NL:CBB:2007:BB5628

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/251
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag op basis van de Regeling subsidies diensten Kenniswijk 2004

In deze zaak heeft de Ondersteuningsburo Sociale Verzekeringen B.V. (appellante) beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Economische Zaken (verweerder) waarin haar aanvraag voor subsidie op grond van de Regeling subsidies diensten Kenniswijk 2004 werd afgewezen. De aanvraag, ingediend op 2 september 2005, betrof een klein dienstenproject gericht op de ontwikkeling van een interactieve website voor reïntegratie. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op basis van een negatief advies van de toetsingscommissie, die oordeelde dat het project niet voldeed aan de eisen van de Regeling en meer leek op een automatiseringsproject dan op een innovatieve elektronische dienst.

Tijdens de zitting op 24 mei 2007 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Appellante betoogde dat haar project voldeed aan de doelstellingen van de Regeling en dat het innovatieve karakter van het project lag in de integratie van verschillende diensten. Verweerder daarentegen stelde dat het project onvoldoende innovatief was en niet voldeed aan de criteria voor subsidiëring.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft uiteindelijk geoordeeld dat verweerder in redelijkheid de aanvraag heeft kunnen afwijzen. Het College concludeerde dat het project meer kenmerken had van een automatiseringsproject en dat het niet voldeed aan de vereisten voor een innovatieve elektronische dienst. De afwijzing van de subsidieaanvraag werd dan ook bevestigd, en het beroep van appellante werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 06/251 26 juli 2007
27372 Kaderwet EZ-subsidies
Regeling subsidies diensten kenniswijk 2004
Uitspraak in de zaak van:
Ondersteuningsburo Sociale Verzekeringen B.V., te Beek, appellante,
gemachtigde: mr. M.R. Broekema, werkzaam bij PNO Consultants te Arnhem,
tegen
Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. R. Volkers, werkzaam bij verweerders agentschap SenterNovem.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 16 maart 2006, bij het College binnengekomen op 17 maart 2006, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 3 februari 2006.
Bij dit besluit heeft verweerder ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 oktober 2005, waarbij de aanvraag van appellante voor een subsidie op grond van de Regeling subsidies diensten Kenniswijk 2004 is afgewezen.
Bij brief van 12 mei 2006 heeft verweerder op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Op 24 mei 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij gemachtigden van partijen hun standpunten hebben toegelicht. Voor appellante is voorts drs. T. Neuhof verschenen. Gemachtigde van verweerder was vergezeld van ing. A.C. Geilman.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Kaderwet EZ-subsidies bepaalt:
“Artikel 2
1. Onze Minister kan subsidies verstrekken voor activiteiten welke passen in:
a. het technologiebeleid;
(…)
Artikel 3
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij regeling van Onze Minister kunnen de activiteiten waarvoor subsidie kan worden verstrekt nader worden bepaald alsmede andere criteria voor die verstrekking worden vastgesteld.
(…)”
De Regeling subsidies diensten Kenniswijk 2004 (hierna: Regeling) luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
“Artikel 1
1. In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
e. klein dienstenproject: een samenhangend geheel van activiteiten gericht op het realiseren van een uitbreiding van een bestaande elektronische dienst of het realiseren van een nieuwe elektronische dienst die gericht is op gebruikers en opschaalbaar is, en waarvoor een subsidie van ten hoogste € 35 000 wordt aangevraagd;
(…)
Artikel 2
1. De minister verstrekt op aanvraag ten behoeve van de ontwikkeling van een gevarieerd en volwaardig aanbod van interactieve elektronische diensten van de toekomst voor consumenten in Nederland subsidies aan:
a. een ondernemer die voor eigen rekening en risico een klein dienstenproject of een groot dienstenproject uitvoert;
b. de deelnemers in een samenwerkingsverband die voor gezamenlijke rekening en risico een klein dienstenproject of een groot dienstenproject uitvoeren.
(…)
Artikel 7
(…)
2. Een aanvraag om subsidie wordt ingediend met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig het model dat is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
3. De aanvraag gaat vergezeld van een projectplan en begroting voor het project alsmede van andere bescheiden, overeenkomstig hetgeen in het formulier is vermeld.
(…)
Artikel 10
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor een klein dienstenproject indien:
a. de aanvraag niet voldoet aan deze regeling;
b. aannemelijk is, dat het project ook zonder de subsidie zonder belangrijke vertraging zou worden uitgevoerd;
c. onvoldoende aannemelijk is dat het project past binnen de doelstelling, genoemd in artikel 2, eerste lid;
d. het project een onvoldoende experimenteel en innovatief karakter heeft;
e. de maatschappelijke of economische perspectieven van het project onvoldoende zijn onderbouwd;
f. onvoldoende vertrouwen bestaat in de financiële haalbaarheid van het project;
g. onvoldoende vertrouwen bestaat dat op basis van het projectplan het project naar behoren kan worden uitgevoerd.
(…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante is een onderneming die activiteiten ontplooit op het gebied van het uitvoeren en begeleiden van verzuimmanagement en het bemiddelen bij reïntegratie in het arbeidsproces, sociale zekerheidsplanning en beleidsondersteuning.
- Appellante heeft op 2 september 2005 een aanvraag ingediend voor subsidie op grond van de Regeling voor een klein dienstenproject getiteld “Ontwikkeling digitaal reïntegratietraject” (projectnummer SDKD5034). Het project betreft, samengevat, de ontwikkeling van een interactieve website die werkzoekende klanten van appellante in staat stelt bepaalde onderdelen van het in het kader van een individuele reïntegratieovereenkomst (IRO) afgesproken reïntegratietraject online te doorlopen.
- Bij besluit van 4 oktober 2005 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Ter motivering van deze beslissing heeft hij onder meer het volgende aan appellante meegedeeld:
“Uw aanvraag is voorgelegd aan de toetsingscommissie van SenterNovem.
De toetsingscommissie heeft mij omtrent uw aanvraag negatief geadviseerd:
“Het projectvoorstel past niet als kleine dienstenproject binnen het Kenniswijkproject omdat slechts in algemene termen de digitalisering van een reïntegratietraject wordt beschreven. Het is onduidelijk welke technologie gebruikt wordt om een innovatieve toepassing te ontwikkelen. Hierdoor wordt geen innovatieve elektronische dienst voor de consument gerealiseerd”.
Op basis van bovengenoemd advies van de toetsingscommissie heb ik besloten uw aanvraag af te wijzen.”
- Hiertegen heeft appellante bij brief van 14 oktober 2005, van gronden voorzien bij brief van 25 november 2005, bezwaar gemaakt. Bij brief van 13 januari 2006 heeft appellante aanvullende informatie verschaft.
- Appellante is op 24 januari 2006 omtrent haar bezwaar gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Verweerder is van mening dat het klein dienstenproject van appellante zich meer als een automatiseringsproject laat omschrijven dan als een nieuwe interactieve elektronische dienst. Voorzover het project als een automatiseringsproject kan worden omschreven, valt het buiten de doelstelling van de Regeling en voorzover het project kenmerken heeft van een nieuwe interactieve elektronische dienst is het onvoldoende innovatief. Verder vindt verweerder dat geen sprake is van een experiment met de inhoud van de interactieve elektronische dienst. Het experimentele karakter van het project is eveneens onvoldoende om het project van appellante te subsidiëren.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat haar project aan de doelstellingen van de Regeling beantwoordt en aan de daarin gestelde voorwaarden voldoet om voor een subsidie in aanmerking te komen. Volgens appellante is geen sprake van een automatiseringsproject. Dat is slechts een neveneffect van de doelstelling van het project, te weten een digitaal IRO-traject. Nadat de nieuwe integrale dienst is ontwikkeld, kan deze geautomatiseerd worden gebouwd, waardoor deze de consument meerwaarde biedt, aldus appellante. Volgens appellante is haar project in technisch opzicht vergelijkbaar met een ander project (SDKG5013) waarvoor wél subsidie is verleend. Ten aanzien daarvan oordeelde de toetsingscommissie dat hoewel zij er niet van overtuigd is dat subsidie noodzakelijk is om het project uit te voeren en de dienst veel lijkt op een business-to-business-dienst, dit project ook de consument ten goede komt en het projectplan vertrouwen geeft in de slaagkans ervan. Appellante begrijpt dan ook niet waarom haar project buiten de doelstelling van de regeling zou vallen.
Appellante heeft gesteld dat de integratie van verschillende diensten haar project het innovatieve karakter geeft. De Regeling vereist niet dat een dienst baanbrekend is. Zij verwijst naar de Handleiding bij de Regeling uit 2003: “Onder diensten worden toepassingen verstaan die de consument iets nieuws bieden: innovatieve elektronische diensten. Bijvoorbeeld: thuis een virtueel spreekuur met een arts hebben, op afstand de verwarming aan- of uitzetten, of tijdig een sms met relevante file-informatie ontvangen.”
Appellante vindt dat de eis dat de inhoud van de dienst onderwerp is van onderzoek in strijd is met de Regeling, de toelichting daarop en de handleiding. Het experimentele karakter van de dienst kan volgens appellante heel wel volgen uit de enkele uitvoering van het project. Het project zelf is het experiment en het resultaat – het aantal werkzoekenden dat een baan vindt – bepaalt het welslagen daarvan. Wat dit laatste betreft heeft appellante erop gewezen dat de Regeling niet een pilot of een onderzoek centraal stelt, maar een klein dienstenproject. Blijkens de Toelichting is daarmee het onderscheid naar verschillende soorten projecten zoals demonstratie-, pilot-, haalbaarheids-, marktonderzoeks- en ontwikkelprojecten komen te vervallen. Appellante is van mening dat haar klein dienstenproject voldoet aan de definitie die in de Regeling is opgenomen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beantwoording van het College staat de vraag of verweerder de aanvraag van appellante voor subsidie op grond van de Regeling op goede gronden heeft afgewezen. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.2 Blijkens artikel 2, eerste lid, Regeling heeft de subsidieregeling ten doel de ontwikkeling van een gevarieerd en volwaardig aanbod van interactieve elektronische diensten van de toekomst voor consumenten in Nederland. Aan de toelichting bij de Regeling kan dienaangaande het volgende worden ontleend:
“Het project Kenniswijk is een initiatief van de rijksoverheid om experimenten uit te voeren met hoogwaardige informatie- en communicatietechnologie (ICT)-infrastructuren en elektronische communicatiediensten in Nederland, alsmede met digitale inhoudsdiensten die met behulp van die infrastructuren en netwerken kunnen worden gebruikt. (…) Het project kent een aantal concrete doelstellingen. Een van de doelstellingen betreft het creëren van een experimentele omgeving in Kenniswijk waarin ondernemingen, overheden, instellingen en consumenten nieuwe elektronische dienstverleningsconcepten kunnen uitproberen. Dit moet er toe leiden dat er voor consumenten in Kenniswijk een gevarieerd en innovatief aanbod van interactieve elektronische diensten ontstaat.
(…)
Voor zowel een groot als een klein dienstenproject is essentieel dat het gaat om een project met betrekking tot nieuwe toepassingen van elektronische diensten.
(…)
In artikel 2 staat omschreven wat het doel van deze regeling is, namelijk het stimuleren van een gevarieerd en volwaardig aanbod van vernieuwende elektronische diensten voor consumenten. Een dienst moet dus in ieder geval effect hebben voor consumenten, ook als de dienst niet direct op de consumentenmarkt is gericht.”
5.3 Appellante biedt aan haar klanten ondersteuning en begeleiding bij hun reïntegratie in het arbeidsproces. Met het klein dienstenproject wil appellante haar klanten de mogelijkheid geven bepaalde onderdelen van het reïntegratietraject online te doorlopen. Tot het project behoren de mogelijkheid online testen af te leggen en sollicitatietrainingen te volgen. Verder krijgt de klant online toegang tot het werkgeversbestand van appellante, zodat hij zelf kan uitzoeken welke vacatures bij hem passen. Tevens zullen de vorderingen van de klant door middel van een cliëntvolgsysteem kunnen worden gevolgd, naar aanleiding waarvan hem al dan niet langs elektronische weg berichten of instructies kunnen worden gegeven. In de visie van appellante heeft de voorgestane werkwijze als toegevoegde waarde dat de klant door de mogelijkheid zelfstandig met bepaalde onderdelen van zijn reïntegratie aan de slag te gaan, zijn reïntegratie meer zelf in de hand kan nemen, hetgeen zijn positie op de arbeidsmarkt zal versterken. Ook het feit dat de klant meer interactieve contactmogelijkheden met zijn begeleider worden geboden, draagt daar volgens appellante aan bij.
5.4 Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het voorgestelde klein dienstenproject in een aantal opzichten meer de kenmerken heeft van een automatiseringsproject, dan van een nieuwe interactieve elektronische dienst, zodat het project in zoverre buiten de doelstelling van de Regeling valt. Ervan uitgaande dat de matching tussen klant- en vacaturegegevens bij appellante niet handmatig gebeurt, maar met behulp van een geautomatiseerd systeem, behelst het project in feite niet meer dan een uitbreiding van de toegangsmogelijkheden tot deze automatisering. Daarbij is het inderdaad de vraag of bepaalde onderdelen van het project niet overwegend de coach ten goede komen in plaats van de consument. Ook al zal het cliëntvolgsysteem ertoe kunnen bijdragen dat de klant eerder dan thans het geval is op de hoogte wordt gesteld van stappen die hij in het kader van het reïntegratietraject nog moet nemen, dit systeem is er in de eerste plaats op gericht om de coach automatisch te signaleren dat er ten aanzien van een klant een bepaalde actie moet worden ondernomen. Dat dit geautomatiseerde systeem eventueel ook de klant in staat stelt zijn vorderingen te zien, doet hier niet aan af.
5.5 Voorzover het project van appellante is aan te merken als een interactieve elektronische dienst, is het College van oordeel dat verweerder het project in redelijkheid als niet voldoende innovatief heeft kunnen aanmerken. Diensten waarbij via internet een digitale leeromgeving wordt aangeboden, e-learning, zijn al in ruime mate op het internet beschikbaar, zodat op dit punt niet van een innovatie kan worden gesproken. Ook het via het internet raadplegen van vacatures en verrichten van sollicitaties, is inmiddels een ingeburgerde praktijk. Hoewel niet is uitgesloten dat integratie van verschillende al bestaande afzonderlijke elektronische diensten tot een innovatieve toepassing kan leiden, is daar naar het oordeel van het College in dit geval geen sprake van. De veranderingen in het via appellante te volgen reïntegratietraject liggen met name op het vlak van het digitaliseren van onderdelen van het reïntegratietraject, maar het traject blijft in wezen hetzelfde.
Voorzover appellante zich erop heeft beroepen dat haar project vergelijkbaar is met het project Interactieve FlevoZorg (SDK5013) dat verweerder wel voor subsidie in aanmerking heeft gebracht, stelt het College vast dat verweerder onweersproken heeft gesteld dat geen sprake is van een vergelijkbaar geval, reeds niet omdat dat project een groot dienstenproject betreft en bovendien omdat de in dat project voorgestane diensten een aanmerkelijke aanvulling op de diensten van de betreffende zorginstellingen vormen.
5.6 Ten slotte overweegt het College dat verweerder in redelijkheid kan eisen dat het experimentele karakter van het project tot uitdrukking komt in de inhoud van de dienst en wordt onderzocht door middel van onderzoeksvragen. Onzekerheid omtrent het effect van het project op het verloop van het reïntegratietraject – verloopt het beter of niet – is onvoldoende om een project als experimenteel te kwalificeren. Het College is dan ook van oordeel dat verweerder in redelijkheid het experimentele karakter van het door appellante voorgestelde project als onvoldoende heeft kunnen aanmerken.
5.7 Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.
5.8 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M.A. Fierstra en mr. M. van Duuren, in tegenwoordigheid van mr. C.G.M. van Ede als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2007.
w.g. B. Verwayen w.g. C.G.M. van Ede