5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellant heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de 12.85 ha die hij destijds in zijn aanvraag oppervlakten 2001 voor maïspremie had opgegeven, voor de berekening van de toeslagrechten als geconstateerde oppervlakte moeten worden aangemerkt. Het College deelt dit standpunt niet en overweegt hiertoe het volgende.
Uit de stukken is gebleken dat verweerder destijds de bij de aanvraag oppervlakten 2001 behorende bedrijfskaarten niet tijdig van appellant heeft ontvangen. Daardoor was voor de opgegeven 12.85 ha niet aan alle steuntoekenningsvoorwaarden in het kader van de betrokken steunregeling voldaan en konden de 12.85 ha niet als geconstateerde oppervlakte in de zin van artikel 2, onder r, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 (voordien: artikel 9, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 3887/92) worden aangemerkt. De aanvraag werd dan ook afgewezen. Het tegen deze afwijzing door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 14 juni 2002 ongegrond verklaard. Hiertegen is geen beroep ingesteld, zodat dit besluit onherroepelijk is geworden. De conclusie is dat verweerder bij de vaststelling van het referentiebedrag als bedoeld in artikel 37 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 terecht is uitgegaan van 0 geconstateerde hectaren akkerbouwgewassen over 2001.
5.2 Subsidiair is appellant van mening dat het jaar 2001 buiten de berekening van de toeslagrechten moet blijven.
Voorzover appellant in dit verband een beroep heeft gedaan op artikel 13 van de Regeling, kan dit beroep reeds niet slagen, nu de Dienst Regelingen niet vóór 15 mei 2006 van de vermeende uitzonderlijke omstandigheden op de hoogte is gesteld. Verweerder heeft bij de berekening van de toeslagrechten dan ook terecht alle jaren uit de referentieperiode (2000, 2001 en 2002) betrokken.
Verweerder heeft evenwel geen deugdelijke motivering gegeven voor het feit dat hij bij de bepaling van appellants toeslagrechten de betreffende 12.85 ha als voederareaal heeft aangemerkt. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 wordt het toeslagrecht per hectare berekend door het referentiebedrag te delen door het gemiddelde aantal, over drie jaar, van alle hectaren die in de referentieperiode recht hebben gegeven op de in bijlage VI genoemde rechtstreekse betalingen. Ingevolge het tweede lid, onder b, van artikel 43 omvat het in eerste lid bedoelde aantal hectaren alle voederareaal in de referentieperiode. In het derde lid is bepaald dat onder „voederareaal” wordt verstaan de oppervlakte van het bedrijf die gedurende het hele kalenderjaar overeenkomstig artikel 5 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 voor de veehouderij beschikbaar was.
Verweerder heeft verklaard dat de 12.85 ha maïs die in 2001 zijn verbouwd, gelet op artikel 43, tweede lid, onder b, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 in samenhang met het derde lid van die bepaling, als voederareaal zijn meegenomen bij de berekening van het bedrijfstoeslagareaal en de bepaling van het aantal toeslagrechten. Nu appellant premie heeft ontvangen voor 25 stieren, is hiermee voldaan aan de voorwaarde dat de betreffende oppervlakte beschikbaar was voor de veehouderij, aldus verweerder.
Het enkele feit dat appellant voor 25 stieren premie heeft ontvangen, rechtvaardigt niet de conclusie dat de 12.85 ha als voederareaal beschikbaar is geweest.
Allereerst overweegt het College – het College heeft verweerder hierop ook ter zitting op 6 juni 2007 gewezen – dat een producent op grond van artikel 12 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 is vrijgesteld van de toepassing van het veebezettingsgetal wanneer het aantal dieren op zijn bedrijf dat in aanmerking moet worden genomen voor de bepaling van het veebezettingsgetal, niet groter is dan 15 GVE. Dit brengt mee dat voor maximaal 25 stieren tussen de zes en 24 maanden (25 x 0,6 GVE) premie kan worden verkregen zonder dat aan de verplichting om voederareaal aan te houden hoeft te worden voldaan. Hoe de situatie in het onderhavige geval in 2001 is geweest, is niet duidelijk geworden, nu verweerder ter zake geen stukken heeft overgelegd.
Vervolgens stelt het College vast dat appellant de 12.85 ha maïs in zijn aanvraag oppervlakte 2001 niet heeft opgegeven als voederareaal (bijdragecode 805), maar als oppervlakte voor het verkrijgen van een akkerbouwpremie (bijdragecode 845). De overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting bieden onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de 12.85 ha in 2001 niettemin als voederareaal beschikbaar zijn geweest.
Overigens vormt verweerders ambtshalve wijziging van bijdragecode 845 (akkerbouwbijdrage) in bijdragecode 999 (geen bijdrage) – wat hier verder ook van zij – evenmin een indicatie voor het beschikbaar zijn van de oppervlakte als voederareaal. De bijdragecode voor voederareaal is immers 805.
5.3 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd.
5.4 Het College acht ten slotte termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van appellant van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met wegingsfactor 1, € 322,-- per punt).