ECLI:NL:CBB:2007:BB5611

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/887
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Landbouw inzake GLB-inkomenssteun 2006

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat betrekking heeft op de vaststelling van zijn toeslagrechten onder de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Appellant had bezwaar gemaakt tegen een eerder besluit van 22 augustus 2006, waarin zijn toeslagrechten werden vastgesteld op basis van de referentiegegevens van de jaren 2000, 2001 en 2002. Appellant stelde dat zijn productie in deze jaren nadelig was beïnvloed door de MKZ-crisis en de langdurige arbeidsongeschiktheid van het bedrijfshoofd, wat volgens hem een beroep op overmacht rechtvaardigde.

De procedure begon met de indiening van het beroep op 30 november 2006, na een besluit van de Minister op 20 oktober 2006. Tijdens de zitting op 16 april 2007 was appellant niet aanwezig, maar de Minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De kern van het geschil draaide om de vraag of de productie van appellant daadwerkelijk was beïnvloed door de genoemde omstandigheden en of dit een geslaagd beroep op overmacht rechtvaardigde.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat er geen sprake was van overmacht. De productiecijfers toonden aan dat de productie in 2001 zelfs was gestegen ten opzichte van 2000, wat de claim van appellant ondermijnde. Voor 2002 was er wel een daling, maar deze was het gevolg van een bewuste keuze van appellant om over te schakelen naar varkenshouderij, en niet van de MKZ-crisis of de ziekte van het bedrijfshoofd. Het College concludeerde dat de Minister de toeslagrechten correct had berekend op basis van de referentiegegevens en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 06/887 5 oktober 2007
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. M.J.C. Mol, werkzaam bij de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie te Tilburg,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. J. Teigeler, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 28 november 2006, bij het College per fax binnengekomen op 30 november 2006, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 20 oktober 2006.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 22 augustus 2006, waarbij verweerder de in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) aan appellant toekomende toeslagrechten heeft vastgesteld.
Bij brief van 2 februari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij griffiersbrief van 15 februari 2007 heeft het College aanvullende informatie bij verweerder opgevraagd. Bij brief van 26 februari 2007 heeft verweerder de gevraagde gegevens verstrekt.
Op 16 april 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij van de zijde van appellant niemand is verschenen. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover hier van belang:
“ Artikel 37
Berekening van het referentiebedrag
1. Het referentiebedrag is het gemiddelde over drie jaar van het totaalbedrag aan toeslagen dat aan een landbouwer voor elk kalenderjaar van de in artikel 38 vastgestelde referentieperiode is verleend op grond van de in bijlage VI genoemde steunregelingen, berekend en aangepast overeenkomstig bijlage VII.
Artikel 38
Referentieperiode
De referentieperiode omvat de kalenderjaren 2000, 2001 en 2002.
Artikel 40
Gevallen van onbillijkheid
1. In afwijking van artikel 37 heeft een landbouwer wiens productie gedurende de referentieperiode nadelig werd beïnvloed door een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden dat/die zich vóór of gedurende die referentieperiode heeft/hebben voorgedaan, het recht te verzoeken dat het referentiebedrag wordt berekend op basis van het kalenderjaar of de kalenderjaren in de referentieperiode dat/die niet is/zijn beïnvloed door het geval van overmacht of de uitzonderlijke
omstandigheden.
2. (…)”
Artikel 3 bis van Verordening (EG) nr. 795/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin in voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt:
“ Geconstateerde hectaren en dieren
Onverminderd de toepassing van bijlage VII bij Verordening (EG) nr. 1782/2003, is het voor de vaststelling van het in artikel 37, lid 1, van die verordening bedoelde referentiebedrag in aanmerking te nemen aantal hectaren of dieren waarvoor in de referentieperiode een rechtstreekse betaling is of had moeten worden toegekend, het aantal geconstateerde hectaren of dieren in de zin van artikel 2, onder r) en s), van Verordening (EG) nr. 2419/2001 voor elke van de in bijlage VI bij
Verordening (EG) nr. 1782/2003 vermelde rechtstreekse betalingen.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft in het door verweerder op 21 maart 2005 ontvangen formulier “Inventarisatie bedrijfsgegevens voor toeslagrechten” aangegeven dat op zijn bedrijf in de referentiejaren 2000, 2001 en 2002 sprake is geweest van een overmachtsituatie als gevolg van de MKZ-crisis en langdurige arbeidsongeschiktheid van het toenmalige bedrijfshoofd, tengevolge waarvan de productie op zijn bedrijf in de referentieperiode nadelig is beïnvloed.
- Bij brief van 7 april 2006 heeft verweerder aan appellant meegedeeld dat dit hem geen aanleiding geeft de referentiegegevens, zoals aan appellant meegedeeld in het “overzicht relatie- en referentiegegevens van 2000, 2001 en 2002”, te wijzigen.
- Op 9 mei 2006 heeft appellant een aanvraag toeslagrechten bij verweerder ingediend.
- Bij besluit van 22 augustus 2006 heeft verweerder de appellant toekomende toeslagrechten vastgesteld op 10,02, met een waarde per toeslagrecht van € 776,35. Bij de berekening hiervan is uitgegaan van een bedrijfstoeslagareaal van 10.37 ha over 2000, van 9.43 ha over 2001 en van 10.27 ha over 2002. Voor de productgroep rundvlees is verweerder daarbij uitgegaan van 25 stieren in 2000, 6 stieren in 2001 en 0 stieren in 2002. Verder is verweerder in deze productgroep bij de runderen nationale enveloppe uitgegaan van 22 runderen in 2000, 61 runderen in 2001 en
0 runderen in 2002.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 6 september 2006 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen.
Uit de gegevensadministratie van verweerder blijkt dat de productie in de productgroep runderen gedurende de jaren 2000, 2001 en 2002 respectievelijk 47, 67 en 0 bedroeg. Dit betekent dat de productie in 2001 hoger was dan in 2000. Daaruit kan slechts worden geconcludeerd dat de MKZ, en het daarmee samenhangende vervoersverbod voor runderen, in 2001 geen negatieve invloed heeft gehad op de runderproductie. Artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 stelt de eis dat er een negatief effect op de productie moet zijn geweest om een geslaagd beroep op overmacht te kunnen doen. Het beroep op overmacht voor het jaar 2001 kan dan ook niet slagen.
Voor het jaar 2002 was er wel een duidelijke productiedaling, maar die werd veroorzaakt door de keuze van appellant om in 2002 en de jaren daarna geen runderen meer aan te houden, maar zich geheel te richten op de varkenshouderij. Daarmee heeft appellant niet aangetoond dat de productiedaling in 2002 voortvloeit uit de MKZ-problemen die in 2001 speelden. Het gaat hier om een ondernemersbeslissing, die appellant heeft genomen in verband met de ernstige ziekte van C, het bedrijfshoofd binnen de toenmalige maatschap. Verweerder meent dat binnen de maatschap in ieder geval in het jaar 2002 maatregelen hadden kunnen zijn genomen om de gevolgen van de arbeidsongeschiktheid van het bedrijfshoofd te ondervangen. De beslissing om in plaats daarvan over te schakelen op het houden van varkens, kan niet tot een geslaagd beroep op overmacht leiden.
Nu er geen sprake is van overmacht, heeft verweerder de toeslagrechten ingevolge artikel 37 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 berekend aan de hand van het gemiddelde van de referentiegegevens over de jaren 2000, 2001 en 2002. Aan appellants verzoek om bij de bepaling van de toeslagrechten het jaar 2002 buiten beschouwing te laten kan niet worden voldaan.
4. Het standpunt van appellant
Appellant meent dat zijn toeslagrechten te laag zijn berekend, omdat hij in de referentiejaren 2001 en 2002 tengevolge van MKZ en ziekte van zijn vader een lagere productie heeft gehad dan normaal gesproken verwacht had mogen worden. In dat verband beroept hij zich op overmacht.
Tengevolge van de MKZ en een daarmee samenhangend vervoersverbod heeft hij op zijn bedrijf dieren noodgedwongen langer moeten aanhouden en kon hij geen nieuwe dieren aanvoeren. Daardoor is de productie lager geweest dan onder normale omstandigheden mogelijk was geweest.
De ziekte van appellants vader had tot gevolg dat in 2002 door de overige maten van de maatschap veel tijd voor verzorging en begeleiding moest worden vrijgemaakt. Vanwege blijvende arbeidsongeschiktheid werd toen besloten over te stappen op de minder arbeidsintensieve varkenshouderij. Op grond van deze omstandigheden had verweerder het jaar 2002 bij de berekening van de toeslagrechten buiten beschouwing moeten laten.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 heeft een landbouwer wiens productie nadelig werd beïnvloed door een geval van overmacht, het recht te verzoeken dat het referentiebedrag in afwijking van artikel 37 wordt berekend op basis van kalenderjaren die niet zijn beïnvloed door het geval van overmacht.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister GmbH & Co. KG, C-210/00, Jur. I-6453, punt 79) moet het begrip overmacht inzake landbouwverordeningen aldus worden uitgelegd, dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden.
5.2 Blijkens de productiecijfers van appellant in de productgroep rundvlees was er in 2001, het jaar dat appellants bedrijf getroffen werd door de mkz-crisis, met 67 runderen een hogere productie dan in het voorafgaande jaar 2000 met 47 runderen. Hieruit blijkt in ieder geval niet van een nadelige invloed van de MKZ-crisis op de productie in het referentiejaar 2001.
Hetzelfde geldt voor het referentiejaar 2002. Dat in 2002 geen runderen zijn gehouden, is niet het gevolg van de MKZ-crisis, maar van de bedrijfsbeslissing om varkens te gaan houden.
5.3 Voor het jaar 2002 doet appellant daarnaast een beroep op overmacht in verband met het feit dat het toenmalige bedrijfshoofd C in de periode 2001/2002 ernstig ziek werd, een operatie moest ondergaan en uiteindelijk geheel arbeidsongeschikt werd.
Hoewel er in het referentiejaar 2002 over het geheel genomen sprake is van een nadrukkelijke productiedaling in de zin van artikel 40, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003, kan het beroep op overmacht niet slagen, omdat geen sprake was van een situatie die als overmacht kan worden aangemerkt.
Hoe zeer de opvang van hun zieke vader de andere leden van de maatschap ook zal hebben belast, van in maatschapsverband samenwerkende ondernemers mag verwacht worden dat zij zodanige maatregelen treffen, dat ook in die moeilijke omstandigheden de normale bedrijfsuitvoering kan worden voortgezet. Dat dat laatste absoluut onmogelijk was is niet komen vast te staan. Immers, appellant heeft voor een andere bedrijfsopzet gekozen door over te schakelen op de minder arbeidsintensieve productie van varkens en de aankoop van runderen te staken.
Die beslissing kan slechts worden aangemerkt als een zelfstandige, niet uit overmacht voortvloeiende, ondernemingsbeslissing.
Ook ten aanzien van de arbeidsongeschiktheid van het voormalig bedrijfshoofd kon verweerder dus slechts besluiten dat het beroep op artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 niet kan slagen.
5.4 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat er geen grond is voor het maken van een uitzondering voor appellant, zodat verweerder gehouden was het referentiebedrag met toepassing van artikel 37 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 te berekenen.
Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. E.J.M. Heijs en mr. F. Stuurop, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2007.
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas