5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beantwoording van het College staat de vraag of verweerder op goede gronden de afwijzing van het verzoek van appellante om een verklaring Energie-investeringsaftrek af te geven, heeft gehandhaafd.
5.2. Het College dient, nu daarover gelet op de inhoud van het bestreden besluit en blijkens het door verweerder ter zitting gestelde bij verweerder twijfel bestaat, allereerst vast te stellen of in beroep ook de investering van appellante in twee nieuwe straalbuizen aan de orde kan worden gesteld. Het College wijst er in dit verband op dat appellante blijkens de inhoud van haar verzoek om afgifte van een verklaring Energie-investeringsaftrek heeft beoogd voor één technische voorziening (bedrijfsmiddel) een aanvraag in te dienen, te weten voor twee nieuwe dieselmotoren in combinatie met twee nieuwe straalbuizen. Voorts stelt het College vast dat appellante zich telkens op het standpunt heeft gesteld dat beide onderdelen en de energiebesparing die zij tezamen opleveren in onderling verband en samenhang moeten worden beschouwd. In lijn met dit standpunt rekent appellante, ook in bezwaar, bij de berekening van de energiebesparing per geïnvesteerde euro steeds met het totaalbedrag van de investering, dat wil zeggen inclusief de investering in twee nieuwe straalbuizen. Uit bovengenoemde feiten en omstandigheden maakt het College op dat de bezwaren van appellante tevens tegen dit gedeelte van de afwijzing van haar aanvraag waren gericht, ook al heeft zij de investering in de nieuwe straalbuizen niet afzonderlijk in haar bezwaarschrift genoemd. Nu de bezwaren van appellante het volledige besluit van 31 oktober 2005 betroffen, moet de heroverweging in bezwaar naar het oordeel van het College eveneens geacht worden op dat gehele in eerste aanleg genomen besluit betrekking te hebben. Dat verweerder, gelet op het feit dat appellante tegen de weigering met betrekking tot de twee straalbuizen geen afzonderlijke gronden heeft aangedragen, in het bestreden besluit van
20 februari 2006 niet op dit onderdeel van het bezwaarschrift is ingegaan, doet daar niet aan af. Gelet op het vorenstaande is in dit beroep ook de beslissing van verweerder ter zake van de investering van appellante in de nieuwe straalbuizen aan de orde.
5.3 Partijen verschillen van mening over de wijze waarop de energiebesparing die de investering in het bedrijfsmiddel – twee nieuwe scheepsdieselmotoren in combinatie met twee nieuwe straalbuizen – oplevert, moet worden berekend en in het bijzonder over de vraag welke invulling moet worden gegeven aan het begrip “historisch energiegebruik”, genoemd in artikel 2, tweede lid, van Bijlage 1 van de Regeling als referentie voor de berekening van de energiebesparing.
5.3.1 Het College stelt voorop dat, blijkens het daaromtrent door verweerder gestelde, verweerder sinds de invoering van de onderhavige energie-investeringsaftrek ter bepaling van de energiebesparing per geïnvesteerde euro voor investeringen een berekeningsmethode – berustend op een niet onjuist te achten uitleg van artikel 2, tweede lid, van Bijlage 1 van de Regeling – hanteerde, die uitging van het historische feitelijke energiegebruik van het oude bedrijfsmiddel/onderdeel afgezet tegen het geschatte energiegebruik van het nieuwe bedrijfsmiddel/onderdeel. Mede naar aanleiding van de aanvraag van appellante is verweerder echter de mening toegedaan dat deze berekeningswijze in het geval van vaartuigen bij de binnenvaart, gelet op de vele variabelen die op energiegebruik door deze vaartuigen van invloed kunnen zijn, geen reëel beeld geeft van de te verwachten energiebesparing. Met het bestreden besluit heeft verweerder dan ook een andere invulling aan het begrip “historisch energiegebruik” gegeven dan hij voordien deed. Bij de berekening van de energiebesparing per geïnvesteerde euro voor investeringen gaat verweerder thans primair uit van de fabricagegegevens van zowel de oude als de nieuwe scheepsdieselmotor. De bunkercijfers van de laatste drie jaren van de oude motor worden daarbij nog slechts gehanteerd ter bepaling van het aantal liter diesel dat jaarlijks wordt verbruikt.
5.3.2 Het College stelt vast dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat hij de gewijzigde invulling van het begrip historisch energiegebruik alleen hanteert in geval van aanvragen die betrekking hebben op technische voorzieningen ten behoeve van energiebesparing bij vaartuigen bij de binnenvaart. De nieuwe berekeningsmethode wordt niet toegepast bij de andere in Bijlage 1 van de Regeling genoemde transportmiddelen, te weten voertuigen voor het vervoer over de weg en railgebonden voertuigen. Verder stelt het College vast dat aan de gewijzigde invulling van het begrip historisch energiegebruik geen wijziging van de tekst van (Bijlage 1 van) de Regeling ten grondslag ligt. Ook constateert het College dat de invulling die tot aan het besluit van 31 oktober 2005 aan het begrip werd gegeven op zich in overeenstemming was met de tekst van Bijlage 1 van de Regeling.
5.3.3 Naar het oordeel van het College leent de tekst van artikel 1, onder D, Regeling zich niet voor het – bij wijze van uitzondering – voor één specifieke categorie transportmiddelen geven van een gewijzigde uitleg van het begrip “historisch energiegebruik”, welke, zoals in dit geval, wezenlijk anders is dan de uitleg die daaraan wordt gegeven voor de andere in die bepaling bedoelde transportmiddelen. Een dergelijk onderscheid in de uitleg van een en dezelfde wettelijke term dient een basis te hebben in de tekst van de bepaling.
5.4 Het vorenstaande leidt het College tot de conclusie dat het bestreden besluit van 20 februari 2006 een deugdelijke wettelijke grondslag ontbeert en mitsdien niet in stand kan worden gelaten. Het beroep is derhalve gegrond. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellante moeten beslissen.
In verband met dit laatste merkt het College nog op dat verweerder ter zitting heeft verklaard inmiddels tot het inzicht te zijn gekomen dat straalbuizen, afhankelijk van het type, een relevante energiebesparing kunnen opleveren. Het College gaat ervan uit dat verweerder dit aspect bij het opnieuw te nemen besluit op bezwaar zal betrekken.
5.5 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellante in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-, te weten 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, met een wegingsfactor 1, ad € 322,- per punt. Daarnaast zal verweerder het door appellante betaalde griffierecht moeten vergoeden.