5. De beoordeling van het geschil
5.1 Gelet op de ter zitting gedane mededeling dat appellanten geen belang meer hebben bij toekenning van de aangevraagde vergunningen, dient het College allereerst te oordelen over het procesbelang van appellanten. Daartoe overweegt het College dat procesbelang kan liggen in geleden schade voor zover die tot op zekere hoogte aannemelijk kan worden gemaakt. De door appellanten gestelde kosten zijn naar het oordeel van het College kosten waarvan niet op voorhand onaannemelijk is dat deze zijn aan te merken als schade ten gevolge van de bestreden besluiten. Daarmee is het belang van appellanten bij een oordeel over de rechtmatigheid van de bestreden besluiten gegeven en kunnen zij derhalve worden ontvangen in hun beroep.
5.2 In deze geschillen staat centraal de vraag of verweerder op goede gronden de afwijzing van de aanvragen van appellanten voor vergunningen voor het verrichten van taxivervoer heeft gehandhaafd. Het College overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de bestreden besluiten blijkt dat verweerder zijn standpunt dat appellanten niet kunnen worden aangemerkt als vervoerder voornamelijk heeft gebaseerd op de overwegingen van het College in de uitspraak van 16 juli 2003 in de zaak AWB 02/113 (LJN AI1089). Het College overweegt dat juist is het uitgangspunt van verweerder dat uit de wetsgeschiedenis en jurisprudentie van het College moet worden afgeleid dat de mate van financiële verstrengeling bepalend is voor het antwoord op de vraag of de bedrijfsactiviteiten plaatsvinden voor rekening en risico van de vennootschap en er derhalve sprake is van een vervoerder, zoals bedoeld in artikel 1, onder k van de Wet, waaraan een vergunning voor het verrichten van taxivervoer kan worden toegekend. Het College stelt evenwel vast dat de in die zaak aan de orde zijnde casus wezenlijk verschilt van de onderhavige gevallen. Zo was in die casus sprake van een vennootschap onder firma met drie vennoten, die ieder voor zich voldeden aan de vakbekwaamheidseis en heeft het College op grond van de feiten en omstandigheden in die zaak het standpunt van verweerder, inhoudende dat feitelijk sprake was van het door ieder van de vennoten afzonderlijk voor eigen rekening en risico exploiteren van een taxibedrijf, onderschreven.
Naar het oordeel van het College rechtvaardigen de door verweerder gehanteerde criteria in dit geval niet zonder meer de slotsom dat de vennootschappen onder firma van appellanten – die nog een aanvang moesten maken met het exploiteren van taxibedrijven – niet als vervoerder in de zin van artikel 1, aanhef en onder k, van de Wet personenvervoer 2000 kunnen worden aangemerkt. De omstandigheid dat appellanten voornemens waren binnen hun onderscheiden vennootschappen onder firma de winstverdelingsgrondslag te baseren op de verschillende inbreng van hun afzonderlijke vennoten, kan naar het oordeel van het College niet zonder meer dragend zijn voor verweerders conclusie dat geen sprake zou zijn van financiële verstrengeling en die vennootschappen derhalve niet voor eigen rekening en risico het taxibedrijf zouden exploiteren. Uit het namens appellanten gestelde leidt het College af dat de vennoten van de afzonderlijke appellanten zijn overeengekomen dat de winst wordt verdeeld op basis van hun te onderscheiden werkzaamheden binnen de vennootschap en dat de inbreng van de vakbekwaamheid daarbij vooraf gewaardeerd wordt op € 600,- per jaar. Dat appellanten, zoals blijkt uit het mondeling en schriftelijk door hen verklaarde, kennelijk niet voornemens waren om (vooraf) nadere voorzieningen te treffen op de door verweerder van belang geachte terreinen, zoals arbeidsongeschiktheid en ziekte, kan naar het oordeel van het College, in combinatie met de wel gemaakte afspraken, ook op zich zelf niet de conclusie van verweerder dragen dat sprake is van onvoldoende financiële verstrengeling. Het College acht in dit verband met name van belang dat, hoewel daarop namens appellanten in de hoorzitting in de bezwaarfase uitdrukkelijk is gewezen, door verweerder niet in zijn beoordeling is betrokken de direct uit de gekozen rechtsvorm voortvloeiende financiële verstrengeling tussen partijen, te weten de hoofdelijke aansprakelijkheid van ieder der vennoten voor de schulden van de v.o.f. (artikel 18 Wetboek van Koophandel), welke aansprakelijkheid de vennoten niet kunnen uitsluiten in het vennootschapscontract.
Het College is dan ook van oordeel dat de door verweerder in de bestreden besluiten gegeven motivering de handhaving van de afwijzing van de gevraagde vergunningen niet voldoet aan de daaraan op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te stellen eisen. Het beroep slaagt derhalve.
5.3 Het College overweegt, ten slotte, met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding van appellanten het volgende. Voor zover dit verzoek is gegrond op de stelling van appellanten dat hun door een medewerkster van verweerder foutieve voorlichting is gegeven tijdens het telefoongesprek waarbij D om informatie vroeg over de vergunningaanvraag, ziet het College voor toekenning van schadevergoeding thans geen plaats. Uit het door appellanten overgelegde en door verweerder niet weersproken verslag van dat telefoongesprek volgt naar het oordeel van het College, mede gelet op de beperkte vraagstelling van de kant van D, niet zonder meer dat verweerder daarin onjuiste informatie heeft verschaft. Wel zal verweerder, indien hij in heroverweging op het bezwaar van appellanten tot het oordeel komt dat de door appellanten aangevraagde vergunningen ten onrechte zijn geweigerd, in verband met hetgeen hiervoor in § 5.1 is overwogen omtrent het (gewijzigde) belang van appellanten, een beslissing dienen te geven op het ter zitting van het College gedane verzoek om schadevergoeding. Daarbij dient verweerder te betrekken de omstandigheid dat de beslissing van appellanten om de aanvragen niet te handhaven – waardoor de in verband daarmee gemaakte kosten als nutteloze investeringen zijn te beschouwen – mogelijk het gevolg is van de vertraging die de bestreden besluiten hebben veroorzaakt in de realisering van de door appellanten voorgenomen bedrijfsuitoefening.
Ten overvloede wijst het College er op dat, gelet op de hiervoor in § 5.2 vermelde vernietigingsgrond, niet op voorhand vaststaat dat verweerder gehouden was de vergunningaanvragen van appellanten in te willigen.
5.4 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellanten. Deze kosten worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 150,-- verletkosten en € 17,70 reiskosten (NS-tarief treinretour tweede klas Amsterdam – Den Haag Centraal), zijnde € 167,70 in totaal.