5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat niet meer in geschil is, dat het onderhavige perceel 10 in de referentiejaren 1987 tot en met 1991 niet anders dan als blijvend grasland in gebruik is geweest.
5.2 Dit betekent, dat perceel 10 niet voldeed aan de definitie akkerland en ingevolge artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 niet in aanmerking kwam voor steun.
Het College stelt voorts vast dat het verschil tussen de aangevraagde en geconstateerde oppervlakte maïs hierdoor groter was dan 20% van de geconstateerde oppervlakte (28,94% in 2000 en 29,55% in 2001). Gelet op het bepaalde in artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 diende verweerder derhalve voor de jaren 2000 en 2001 de gevraagde steun voor de gewasgroep maïs alsnog te weigeren.
5.3 Het College acht het voorts juist dat verweerder in het bestreden besluit de besluiten tot terugvordering van de reeds betaalde steun heeft gehandhaafd en overweegt hiertoe als volgt. Artikel 14, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 verplicht verweerder tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd betaald is over te gaan. Het gaat hier om een geheel door het Europese recht gereguleerde verplichting, zodat slechts in het Europese recht redenen gevonden kunnen worden om op deze verplichting inbreuk te maken.
5.4 Naar aanleiding van het beroep van appellant op de uitzondering op de terugbetalingsplicht zoals genoemd in artikel 14, vierde lid, Verordening (EEG) nr. 3887/92 overweegt het College als volgt. In de considerans bij Verordening (EG) nr. 1678/98, waarbij in Verordening (EEG) nr. 3887/92 het genoemde artikel 14, vierde lid, werd opgenomen, werd aangegeven dat "om te garanderen dat het beginsel van het gewettigde vertrouwen bij terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen overal in de Gemeenschap op dezelfde wijze wordt toegepast, moet worden bepaald onder welke voorwaarden op dit beginsel een beroep kan worden gedaan". Het College leidt daaruit af dat dit artikel zo moet worden uitgelegd, dan in andere gevallen dan in dit artikel aangeduid, geen beroep op het nationale of Europese vertrouwensbeginsel gedaan kan worden.
5.5 Dit betekent, dat slechts in het geval er sprake zou zijn van de situatie genoemd in dit artikel de terugbetalingsplicht niet van toepassing zou zijn. Deze situatie doet zich hier, zoals verweerder terecht heeft gesteld, echter niet voor, aangezien de toekenning van steun over de jaren 2000 en 2001 geen fout als hierboven bedoeld oplevert. Aan toekenning van akkerbouwpremie ligt niet steeds een compleet onderzoek van alle van belang zijnde voorwaarden ten grondslag. Slechts een percentage van 5% van alle in een jaar ingediende aanvragen moet ingevolge het bepaalde in artikel 6, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 aan een fysieke controle onderworpen worden. Daarvan maakt bovendien een historisch teledetectieonderzoek niet altijd deel uit. Overigens, kan een dergelijk onderzoek, in tegenstelling tot hetgeen appellant hierover betoogt, naar het oordeel van het College hiervan wel deel uitmaken.
Het College overweegt hiertoe voorts dat de aanvrager zelf verantwoordelijk is voor het indienen van een juiste aanvraag. Als verweerder op basis van door de aanvrager verstrekte onjuiste gegevens tot een toekenning en uitbetaling heeft besloten, kan dit dan ook geen reden vormen om van terugvordering af te zien, indien later bij controle blijkt dat het onderhavige perceel niet aan de voorwaarden voldoet. Dat appellant hiermee rekening had kunnen houden als de controle eerder had plaatsgevonden, miskent zijn eigen verantwoordelijkheid.
5.6 Hetgeen appellant heeft aangevoerd omtrent de bewijsproblematiek vanwege het lange tijdsverloop kan hieraan niet afdoen. Het feit, dat ter beantwoording van de vraag of een perceel voor premie in aanmerking komt, feiten en omstandigheden uit de jaren 1987 tot en met 1991 beslissend zijn, maakt het, zoals appellant terecht stelt, voor vele aanvragers van steun steeds moeilijker om vast te stellen of de door hen beteelde percelen daaraan voldoen. Dit neemt echter niet weg, dat het op de weg van appellant heeft gelegen de gegevens en bescheiden te verzamelen en bewaren, die nodig kunnen zijn voor de beoordeling van zijn jaarlijkse aanvragen om akkerbouwsteun. Om dezelfde reden kan het betoog van appellant dat het destijds niet mogelijk was vooraf van verweerder te vernemen of een bepaald perceel voor premie in aanmerking komt evenmin slagen.
5.7 Gelet op het voorgaande heeft verweerder in het onderhavige geval terecht over de jaren 2000 en 2001 de aan appellant toegekende steun ingetrokken en alsnog de voor deze jaren ingediende aanvragen geheel geweigerd. De in het licht daarvan onverschuldigd betaalde bedragen dienen ingevolge artikel 14, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 door appellant aan verweerder terugbetaald te worden.
5.8 Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet het College geen aanleiding.