4. De beoordeling van het beroep
4.1 Het College stelt vast dat, anders dan appellant heeft betoogd, de raad van tucht zijn oordeel dat appellant heeft gehandeld in strijd met artikel 9, eerste en tweede lid, van de Gedrags- en Beroepsregels voor Accountants-Administratieconsulenten (hierna: GBAA) niet uitsluitend heeft gegrond op het feit dat hij bij de bespreking van 7 januari 2004 niet kenbaar heeft gemaakt dat hij een bijzonder belang vertegenwoordigde. De raad van tucht heeft immers ook gewezen op de brieven van 1 april 2004, 1 juli 2004 en 29 juli 2004 die appellant namens de medevennoten aan klager heeft verzonden. In deze brieven, waarin voorstellen waren vervat, met betrekking tot het, door klager niet gewenste, uittreden van klager uit de vennootschap, heeft appellant, volgens zijn verklaring, de wensen van de medevennoten verwoord.
Het College volgt het oordeel van de raad van tucht dat uit deze brieven genoegzaam blijkt dat appellant de belangen van de medevennoten behartigde, welke belangen tegenstrijdig waren aan die van klager, zodat appellant niet onpartijdig was.
Voorts staat vast dat appellant niet aan klager kenbaar heeft gemaakt dat hij een bijzonder belang vertegenwoordigde. Appellant heeft hieromtrent naar voren gebracht dat klager hem op 24 mei 2004 telefonisch meedeelde een eigen adviseur in de arm te zullen nemen. Een dergelijke omstandigheid kan evenwel niet afdoen aan de verplichting, die ingevolge artikel 9, tweede lid, GBAA op de accountant rust, om indien hij een bijzonder belang vertegenwoordigt, dit tijdig kenbaar te maken. Dat appellant dit uitdrukkelijk niet heeft gedaan blijkt in het bijzonder uit zijn mededeling in het op 24 mei 2004 gevoerde telefoongesprek dat “D nog altijd een onafhankelijke en onpartijdige positie heeft ingenomen”.
Het betoog van appellant dat een accountant zich als adviseur vaker tussen tegenstrijdige belangen bevindt en het juist een uitdaging is om bij dergelijke belangen beide partijen te helpen, kan hem evenmin baten. Immers, uit het bovenstaande blijkt dat appellant zich geen rekenschap heeft gegeven van het feit dat hij als accountant van de vennootschap waarvan ook klager deel uit maakte, de belangen van die vennootschap had behoren te dienen en niet, althans niet zonder dit kenbaar te maken, de belangen van twee vennoten zoals thans is gebeurd.
Uit de omstandigheid dat de beslissing, neergelegd in het arbitraal vonnis van 5 mei 2006 tussen klager enerzijds en de medevennoten anderzijds, volgens appellant vergelijkbaar is met hetgeen hij bij brief van 1 april 2004 reeds had voorgesteld, kan niet worden afgeleid dat appellant niet partijdig is geweest. Immers, die procedure is erop gericht geweest om het geschil aangaande de financiële afwikkeling na beëindiging van de vennootschap tussen klager en zijn medevennoten op te lossen, hetgeen los staat van de vraag of appellant, als accountant van de vennootschap, onpartijdig is geweest.
Ter zitting heeft appellant nog aangegeven dat na het gesprek op 7 januari 2004 G (eveneens werkzaam bij D) als adviseur aan klager is toegewezen en appellant de belangen van de medevennoten behartigde. Dit maakt het vorenstaande niet anders. Daargelaten dat een en ander niet expliciet uit de stukken blijkt en klager, naar zijn zeggen, hiervan niet op de hoogte is gesteld, heeft appellant ter zitting verklaard dat de werkzaamheden van G voornoemd onder zijn verantwoordelijkheid vielen.
4.4 Het College is voorts van oordeel dat, gelet op het vorenstaande, de maatregel zoals opgelegd door de raad van tucht passend en geboden is.
4.5 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep van appellant wordt verworpen
4.6 Na te melden beslissing op het beroep berust op titel IV van de Wet AA en op
artikel 9 GBAA.