ECLI:NL:CBB:2007:BB4164

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/426
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtprocedure tegen accountant wegens schending van beroepsregels

In deze zaak gaat het om een tuchtprocedure tegen A AA, een accountant, die in beroep is gegaan tegen een beslissing van de Raad van Tucht voor Accountants-Administratieconsulenten. De Raad van Tucht had op 27 maart 2006 een klacht van B, de klager, gegrond verklaard en A AA een schriftelijke berisping opgelegd. A AA heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, dat op 30 augustus 2007 uitspraak deed.

De procedure begon met een klacht die B op 19 december 2004 indiende tegen A AA. De Raad van Tucht heeft de klacht beoordeeld en op basis van verschillende brieven en gesprekken geconcludeerd dat A AA in strijd heeft gehandeld met artikel 9 van de Gedrags- en Beroepsregels voor Accountants-Administratieconsulenten (GBAA). A AA had niet tijdig kenbaar gemaakt dat hij een bijzonder belang vertegenwoordigde, wat leidde tot een belangenconflict. Tijdens de zitting op 14 juni 2007 heeft A AA zijn standpunt toegelicht, maar het College oordeelde dat de Raad van Tucht terecht had geoordeeld dat A AA niet onpartijdig was geweest.

Het College heeft vastgesteld dat A AA niet alleen de belangen van klager had moeten behartigen, maar ook die van de medevennoten. De beslissing van de Raad van Tucht om A AA een schriftelijke berisping op te leggen, werd door het College als passend en geboden beschouwd. Uiteindelijk werd het beroep van A AA verworpen, en de beslissing van de Raad van Tucht bleef in stand.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 06/426 30 augustus 2007
20120 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
Raad van tucht Den Haag
Uitspraak in de zaak van:
A AA, kantoorhoudende te X, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: de raad van tucht), kenmerk 1124/04.58, gewezen op 27 maart 2006.
1. De procedure
Bij brief van 28 maart 2006 heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, bij brief van 19 december 2004 door B (hierna: klager) ingediend tegen appellant.
Bij een op 22 mei 2006 gedateerd beroepschrift, bij het College binnengekomen op 23 mei 2006, heeft appellant tegen die beslissing beroep ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 30 juni 2006 stukken als bedoeld in het in titel IV opgenomen artikel 69 van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (hierna: Wet AA) doen toekomen aan de griffier van het College.
Op 14 juni 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellant is aldaar in persoon verschenen, vergezeld door C, hoofd van de afdeling accountancy van D, waar appellant werkzaam is. Klager is niet verschenen.
2. De beslissing van de raad van tucht
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd. Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht klachtonderdeel 1 gegrond verklaard en ter zake de maatregel van een schriftelijke berisping opgelegd, en de klacht voor het overige ongegrond verklaard.
3. De middelen van beroep
Appellant heeft in zijn beroepschrift de middelen van beroep als volgt samengevat:
“ Terecht grijpt de Raad naar het bepaalde in artikel 9 lid 1 en 2 van de GBAA. Ondergetekende bestrijdt echter het oordeel van de Raad dat hij bij het eerste gesprek tussen partijen op 7 januari 2004 op de hoogte zou zijn geweest van de gewenste uittreding van klager. De daadwerkelijke opzegging vond pas plaats op 29 maart 2004.
Het handelt hier om het moment waarop ondergetekende klager (en ook de vennoten E en F) kenbaar had moeten maken van het bijzondere belang. Ondergetekende is van mening dat op 7 januari 2004 dat moment nog niet was aangebroken. Een accountant staat als adviseur wel vaker tussen tegenstrijdige belangen van zijn cliënten. Met name bij vennootschappen onder firma of besloten vennootschappen waarbij de aandelen aan meerdere partijen zijn uitgegeven. In het kader van een oriënterend gesprek zal een accountant niet direct kenbaar hoeven te maken dat er een bijzonder belang aanwezig is. Immers voor de accountant is het in het primaire stadium de uitdaging om bij tegenstrijdige belangen beide partijen te kunnen helpen.
Ook in het geval van klager heeft ondergetekende zo gehandeld.”
4. De beoordeling van het beroep
4.1 Het College stelt vast dat, anders dan appellant heeft betoogd, de raad van tucht zijn oordeel dat appellant heeft gehandeld in strijd met artikel 9, eerste en tweede lid, van de Gedrags- en Beroepsregels voor Accountants-Administratieconsulenten (hierna: GBAA) niet uitsluitend heeft gegrond op het feit dat hij bij de bespreking van 7 januari 2004 niet kenbaar heeft gemaakt dat hij een bijzonder belang vertegenwoordigde. De raad van tucht heeft immers ook gewezen op de brieven van 1 april 2004, 1 juli 2004 en 29 juli 2004 die appellant namens de medevennoten aan klager heeft verzonden. In deze brieven, waarin voorstellen waren vervat, met betrekking tot het, door klager niet gewenste, uittreden van klager uit de vennootschap, heeft appellant, volgens zijn verklaring, de wensen van de medevennoten verwoord.
Het College volgt het oordeel van de raad van tucht dat uit deze brieven genoegzaam blijkt dat appellant de belangen van de medevennoten behartigde, welke belangen tegenstrijdig waren aan die van klager, zodat appellant niet onpartijdig was.
Voorts staat vast dat appellant niet aan klager kenbaar heeft gemaakt dat hij een bijzonder belang vertegenwoordigde. Appellant heeft hieromtrent naar voren gebracht dat klager hem op 24 mei 2004 telefonisch meedeelde een eigen adviseur in de arm te zullen nemen. Een dergelijke omstandigheid kan evenwel niet afdoen aan de verplichting, die ingevolge artikel 9, tweede lid, GBAA op de accountant rust, om indien hij een bijzonder belang vertegenwoordigt, dit tijdig kenbaar te maken. Dat appellant dit uitdrukkelijk niet heeft gedaan blijkt in het bijzonder uit zijn mededeling in het op 24 mei 2004 gevoerde telefoongesprek dat “D nog altijd een onafhankelijke en onpartijdige positie heeft ingenomen”.
Het betoog van appellant dat een accountant zich als adviseur vaker tussen tegenstrijdige belangen bevindt en het juist een uitdaging is om bij dergelijke belangen beide partijen te helpen, kan hem evenmin baten. Immers, uit het bovenstaande blijkt dat appellant zich geen rekenschap heeft gegeven van het feit dat hij als accountant van de vennootschap waarvan ook klager deel uit maakte, de belangen van die vennootschap had behoren te dienen en niet, althans niet zonder dit kenbaar te maken, de belangen van twee vennoten zoals thans is gebeurd.
Uit de omstandigheid dat de beslissing, neergelegd in het arbitraal vonnis van 5 mei 2006 tussen klager enerzijds en de medevennoten anderzijds, volgens appellant vergelijkbaar is met hetgeen hij bij brief van 1 april 2004 reeds had voorgesteld, kan niet worden afgeleid dat appellant niet partijdig is geweest. Immers, die procedure is erop gericht geweest om het geschil aangaande de financiële afwikkeling na beëindiging van de vennootschap tussen klager en zijn medevennoten op te lossen, hetgeen los staat van de vraag of appellant, als accountant van de vennootschap, onpartijdig is geweest.
Ter zitting heeft appellant nog aangegeven dat na het gesprek op 7 januari 2004 G (eveneens werkzaam bij D) als adviseur aan klager is toegewezen en appellant de belangen van de medevennoten behartigde. Dit maakt het vorenstaande niet anders. Daargelaten dat een en ander niet expliciet uit de stukken blijkt en klager, naar zijn zeggen, hiervan niet op de hoogte is gesteld, heeft appellant ter zitting verklaard dat de werkzaamheden van G voornoemd onder zijn verantwoordelijkheid vielen.
4.4 Het College is voorts van oordeel dat, gelet op het vorenstaande, de maatregel zoals opgelegd door de raad van tucht passend en geboden is.
4.5 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep van appellant wordt verworpen
4.6 Na te melden beslissing op het beroep berust op titel IV van de Wet AA en op
artikel 9 GBAA.
5. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. M. van Duuren en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2007.
w.g. C.M. Wolters w.g. P.M. Beishuizen