3. De beoordeling van het beroep
3.1 Ten aanzien van het beroep van appellant tegen het oordeel van de raad van tucht inzake de ontvankelijkheid van het derde klachtonderdeel met betrekking tot het handelen van betrokkene in de periode 13 juli 1995 tot en met 31 juli 1998, overweegt het College als volgt.
In de Wet AA is geen specifieke termijn opgenomen waarbinnen een klacht moet worden ingediend. Uit vaste jurisprudentie van het College (zie onder meer de uitspraken in zaak AWB 02/1485 van 6 januari 2004 en 24 augustus 2004 www. rechtspraak.nl, respectievelijk LJN AO2294 en AQ8168) volgt dat indien zeer lang wachten met het indienen van een klacht wordt bezien in samenhang met de overige omstandigheden van het betreffende geval, de tuchtrechter tot de slotsom kan komen dat het tijdsverloop de grenzen van het aanvaardbare zozeer overschrijdt, dat de klacht niet inhoudelijk behoort te worden beoordeeld. De beoordeling van de vraag of het tijdsverloop in een concreet geval aanvaardbaar is, dient te worden verricht met inachtneming van het rechtszekerheidsbeginsel, het verdedigingsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
In dit geval geldt dat tussen het moment waarop het gestelde klachtwaardig handelen is aangevangen (13 juli 1995) en het moment van indienen van de klacht (26 februari 2005) ruim negeneneenhalf jaar zijn verstreken, terwijl vaststaat dat appellant van aanvang af op de hoogte was van de dubbelfunctie die betrokkene bekleedde. Appellant heeft voor dit tijdsverloop geen afdoende verklaring gegeven. Zijn in beroep betrokken stelling dat hij niet eerder dan in 2000 van de gedragsregels en mogelijke overtreding daarvan door betrokkene op de hoogte is geraakt, kan mede gelet op de rechtszekerheid aan de zijde van betrokkene niet als rechtvaardiging van dat tijdsverloop gelden. Het College wijst er bovendien in dit verband op dat appellant nadien nog jaren heeft gewacht met het indienen van de klacht. Voorts kan, anders dan appellant kennelijk wil, noch de op 18 februari 2000 in de civiele procedure tegen het kantoor van betrokkene uitgebrachte conclusie van antwoord noch de aan dat kantoor gezonden brief van 11 december 2003 op één lijn worden gesteld met een – tijdig – tegen betrokkene ingediende klacht, zodat deze brieven geen verandering kunnen brengen in de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de termijn.
Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht terecht geconcludeerd dat het rechtszekerheidsbeginsel in dit geval in de weg staat aan een inhoudelijke beoordeling van het betreffende klachtonderdeel. De in beroep aangevoerde stelling dat dit oordeel in strijd is met het gelijkheidsbeginsel omdat de overige onderdelen van de klacht wel ontvankelijk zijn verklaard, volgt het College niet. De drie andere gedragingen waarover appellant heeft geklaagd, hebben plaatsgevonden tegen het einde van of vlak na de periode waarin betrokkene optrad als accountant voor appellant, derhalve om en nabij de zeven jaar voor het indienen van de klacht. Van gelijke gevallen is derhalve geen sprake.
De hier aan de orde zijnde grief faalt derhalve.
Wel overweegt het College, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie, in dit verband nog dat het, ter vermijding van misverstand over de beroepsmogelijkheid aanbeveling verdient ten aanzien van een klachtonderdeel waarvan blijkt dat dit buiten behandeling moet blijven, in het dictum te bepalen dat dit klachtonderdeel ongegrond wordt verklaard, aangezien de Wet AA, meer in het bijzonder artikel 68, eerste lid, van Titel IV van deze wet, niet spreekt over niet-ontvankelijk verklaring van een klacht. Dat de raad van tucht deze aanbeveling in dit geval niet heeft gevolgd, kan evenwel zonder gevolg blijven aangezien het bedoelde misverstand zich hier niet heeft voorgedaan.
3.2 Ten aanzien van het klachtonderdeel dat ziet op de advisering van betrokkene met betrekking tot Delta Fish en Stalland Food, stelt appellant dat de raad van tucht dit klachtonderdeel ten onrechte heeft opgevat als gericht tegen de onjuistheid van die advisering, terwijl dit klachtonderdeel blijkens de bij de klacht behorende rapportage breder is geformuleerd en inhoudt dat betrokkene niet heeft voldaan aan artikel 11 van de Verordening gedrags- en beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten doordat hij zijn advisering en begeleiding niet inzichtelijk door middel van een deugdelijke grondslag heeft onderbouwd.
Het College stelt vast dat in de bij de klacht gevoegde rapportage van 27 januari 2004 ten aanzien van de advisering en begeleiding van betrokkene bij de overname van Delta Fish en Stalland Food op pagina 6 is opgenomen: