5. De beoordeling van het geschil
Het College oordeelt eerst over verweerders handhaving van zijn besluit van 18 maart 2005, waarbij het besluit van 29 juli 2003 tot registratie van 13 premierechten voor zoogkoeien op naam van appellante, is ingetrokken. Hiertoe is, samengevat weergegeven, het volgende gesteld.
Ingevolge artikel 23, tweede lid en vierde lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999 juncto artikel 6.3 van de Regeling dient, wanneer een producent in de loop van een jaar niet ten minste 90% van zijn premierechten gebruikt, het niet gebruikte deel aan de nationale reserve te worden overgedragen.
Het College gaat er op grond van verweerders brief van 7 juli 2006 en de overgelegde stukken van uit, dat de maatschap D in het jaar 2002 slechts 26 van haar 44,3 premierechten heeft gebruikt als gevolg waarvan 18,3 premierechten aan de nationale reserve zijn overgedragen. Dit betekent dat genoemde maatschap voor het jaar 2003 rechtens nog slechts over 26 premierechten beschikte.
Nu vaststaat dat verweerder bij zijn besluiten van respectievelijk 28 en 29 juli 2003 de overdracht van 30,9 en 13 premierechten van de maatschap D aan de maatschap F en appellante heeft geregistreerd, terwijl de maatschap D, na aftrek van 0,2 premierecht ten behoeve van de nationale reserve ingevolge artikel 3.7 van de Regeling, rechtens slechts 25,8 premierechten aan derden kon overdragen, was verweerder gehouden deze besluiten te herzien. Verweerder heeft uiteindelijk besloten de registraties in dier voege te herzien, dat 25,8 premierechten op naam van de maatschap F en 0 premierechten op naam van appellante zijn geregistreerd.
In zijn brief van 7 juli 2006 heeft verweerder desgevraagd te kennen gegeven hiermee te hebben gehandeld in overeenstemming met het door hem gevoerde beleid inzake de volgorde van afhandeling van twee of meer van dezelfde vervreemder afkomstige overdrachtsmeldingen: 1. op volgorde van binnenkomst; 2. bij binnenkomst op dezelfde dag op de door de vervreemder aangegeven volgorde; 3. bij binnenkomst op dezelfde dag zonder dat de volgorde door de vervreemder is aangegeven, op volgorde van de grootste hoeveelheid overgedragen premierechten.
Omdat de overdracht aan zowel de maatschap F als appellante op 18 juni 2003 is gemeld en de maatschap D geen volgorde voor registratie heeft opgegeven, is de melding van de overdracht van 31,2 premierechten aan de maatschap F het eerst beoordeeld en afgehandeld in de vorm van registratie van 25,8 premierechten op naam van deze maatschap. Dientengevolge was geen plaats meer voor registratie van premierechten op naam van appellante, voor wie 13,1 premierechten waren gemeld.
Het voorafgaande stelt het College voor de vraag of verweerder er in redelijkheid toe heeft kunnen komen zijn besluit van 18 maart 2005 te baseren op het hiervoor weergegeven beleid.
Dit impliceert een beoordeling, die gelet op de aan verweerder toekomende beleidsvrijheid, met terughoudendheid dient te geschieden.
Voor een dergelijke beoordeling moet echter wel duidelijk zijn op welke grond(en) de door verweerder gemaakte keuze voor afhandeling van registratieaanvragen op basis van een onderscheid naar gelang van het aantal premierechten in geval van gelijktijdige melding, berust, zodat kan worden nagegaan of het maken van zodanige keuze en een dergelijk onderscheid redelijkerwijs kan worden gerechtvaardigd.
Het College overweegt hiertoe dat voor de beleidslijn om in een situatie als de onderhavige eerst de grootste hoeveelheid over te dragen premierechten te registreren, op zichzelf bezien, zonder redengeving van verweerder, geen toereikende verklaring valt te geven. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat een keuze waarbij zou worden uitgegaan van een pro rata verdeling onder degenen voor wie op dezelfde datum premierechten ter registratie zijn gemeld, op het eerste gezicht meer voor de hand lijkt te liggen. Een dergelijke benadering zou in het onderhavige geval de registratie van 18,2 premierechten voor de maatschap F en 7,6 premierechten voor appellante opleveren.
Verder is in situaties als de onderhavige in het kader van de registratie door verweerder een benadering denkbaar, waarbij de vervreemders en -eventueel- de beoogde verkrijgers van premierechten bij de toedeling daarvan worden betrokken.
Het College stelt vast dat verweerder in zijn brief van 7 juli 2006, die is geschreven ter beantwoording van vragen aangaande de overdracht en wijze van registratie van premierechten van de maatschap D, die bij het College zijn gerezen in verband met de behandeling ter zitting van 19 mei 2006, geen verklaring heeft gegeven voor de keuze voor eerdergenoemde beleidslijn. Evenmin heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd ter zitting van 4 juli 2007 daarvoor een verklaring kunnen geven.
Deze gemachtigde heeft gesteld dat hij niet heeft kunnen achterhalen waarop de beleidslijn is gebaseerd.
Het College verbindt aan de omstandigheid dat verweerder, ofschoon daartoe in de gelegenheid gesteld, geen grond heeft vermeld ter rechtvaardiging van zijn keuze voor eerderomschreven beleidslijn, de gevolgtrekking dat verweerder er niet in redelijkheid toe heeft kunnen komen zijn besluit van 18 maart 2005 op deze beleidslijn te baseren.
Nu voor beide bestreden besluiten van 24 mei 2005 en 23 juni 2005 geldt dat de daarbij gehandhaafde primaire besluiten zijn gebaseerd op de rechtmatigheid van het besluit van 18 maart 2005, dienen de beroepen gegrond te worden verklaard en de bestreden besluiten te worden vernietigd. Verweerder zal een nieuw besluit op de bezwaren van appellante dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Het College overweegt daarbij dat, nu het bezwaar van 29 maart 2005 tegen het besluit van 18 maart 2005 mede geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 15 april 2005, het tegen het besluit van 15 april 2005 gerichte bezwaar van 27 april 2005 als een aanvulling van het bezwaar van 29 maart 2005 dient te worden beschouwd, zodat met één beslissing op bezwaar kan worden volstaan.
Het College is ten slotte niet gebleken dat appellante voor haar beroepen proceskosten heeft gemaakt die op grond van artikel 8:75 Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Wel dient het door appellante voor het beroep met nummer AWB 05/353 betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,-- te worden vergoed. Voor het beroep met nummer AWB 05/347 is geen griffierecht geheven.