5. De beoordeling van het geschil
5.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder gehandhaafd zijn primaire besluiten, strekkende tot weigering van de registratie van voornoemde zes overdrachten in het heffingjaar 2004–2005, alsmede tot registratie van deze overdrachten in de heffingsperiode 2005–2006, zulks met inbegrip van verhoging met 12 kilogram van de overdracht aan E.
5.2 Verweerder heeft geweigerd de overdracht in de heffingsperiode 2004–2005 te registeren op de grond dat op het over te dragen quotum in genoemd heffingsjaar reeds melk was geleverd aan de fabriek, zodat volgens verweerder overdracht niet meer mogelijk was.
Naar vaste rechtspraak (zie voornoemde uitspraken van 20 september 2000 en 17 mei 2006) brengt de systematiek van de superheffingsregeling met zich dat bij toepassing van de bepalingen inzake quotumoverdracht de positie van de koper (de fabriek die de melk heeft geleverd gekregen), die ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Regeling verantwoordelijk is voor de inning van de superheffing, dient te worden beschermd. Dit betekent dat de registratie van de overdracht van een quotum waarop reeds aan de fabriek is geleverd, in beginsel mag worden geweigerd, tenzij gelet op de omstandigheden van het geval moet worden geoordeeld dat de bescherming van de positie van de koper niet in het geding is. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om terug te komen van deze vaste rechtspraak.
Het College stelt vast dat appellante in het voorliggende geval in de heffingsperiode 2004–2005 117.304 kilogram aan melk aan de fabriek heeft geleverd en dat de verzoeken om registratie van overdracht in datzelfde heffingsjaar betrekking hebben op haar resterende referentiehoeveelheid van 117.118 kilogram. Derhalve zou door de overdracht van het quotum in de heffingsperiode 2004–2005 voor appellante een aanzienlijke verplichting tot betaling van superheffing zijn ontstaan. Onder deze omstandigheden heeft verweerder in redelijkheid ter bescherming van de positie van de koper tot weigering van de registratie in de heffingsperiode 2004–2005 kunnen overgaan.
Dat, zoals appellante heeft aangevoerd, voorzieningen zijn getroffen ter waarborging van de belangen van de koper, doet, wat verder ook zij van deze voorzieningen, aan dit oordeel niet af. Het College vermag niet in te zien dat verweerder in het kader van de beoordeling van een verzoek tot overdracht, onderzoek zou moeten doen naar eventueel door een vervreemder getroffen voorzieningen om de belangen van de koper te beschermen dan wel dat hij, indien deze voorzieningen onder zijn aandacht worden gebracht, gehouden is daaraan doorslaggevende betekenis toe te kennen.
5.3 Voorzover appellante heeft betoogd dat verweerder de registratie niet mocht weigeren omdat de overdracht bij eerdere besluiten al was geregistreerd, overweegt het College onder verwijzing naar zijn voornoemde uitspraak van 17 mei 2006 als volgt.
Verweerder komt de bevoegdheid toe om een begunstigende beschikking in te trekken of ten nadele van de ontvanger te wijzigen, onder meer indien die beschikking onjuist was en de begunstigde dit wist of behoorde te weten. De werking van het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel gaat niet zover dat verweerder een begunstigend besluit niet zou mogen intrekken indien hij tot het oordeel komt dat dat besluit rechtens onjuist is. Of de uitoefening van deze bevoegdheid voldoet aan daaraan te stellen eisen van zorgvuldigheid hangt af van de concrete omstandigheden van het geval.
Nu appellante in het onderhavige geval wist, althans door de op het meldingsformulier gegeven toelichting kon weten, dat verweerder – naar uit het voorgaande blijkt op goede gronden – een overdracht slechts mogelijk acht indien de vervreemder van het over te dragen quotum nog geen gebruik heeft gemaakt en zij bij verweerder ook geen nadere inlichtingen over de voorgenomen overdracht heeft ingewonnen, mocht zij er niet zonder meer op vertrouwen dat verweerder niet tot een ander oordeel omtrent de registratie zou geraken. Gelet hierop, en nu verweerder op basis van nadere controles binnen een relatief korte periode de eerdere registraties ongedaan heeft gemaakt, is naar het oordeel van het College geen sprake van strijd met het vertrouwens- of rechtszekerheidsbeginsel.
Anders dan appellante stelt, heeft het College niet kunnen vaststellen dat verweerder in het bestreden besluit een vertekend beeld van de feitelijke gang van zaken geeft. In de eerste alinea op bladzijde 2 van het bestreden besluit wordt immers uitdrukkelijk opgemerkt dat registratie van de overdrachten in de heffingsperiode 2004– 2005 heeft plaatsgevonden. De opmerking op bladzijde 4 dat de registratie terecht is geweigerd, ziet duidelijk op verweerders latere besluiten waarbij de registraties in deze heffingsperiode weer ongedaan zijn gemaakt.
5.4 Verweerder heeft tevens beslist de overdracht van het in geding zijnde quotum te registeren in de heffingsperiode 2005–2006. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat het doorschuiven van de registratie naar de volgende heffingsperiode niet steunt op enige communautaire of nationaalrechtelijke bepaling, maar voortvloeit uit een vaste uitvoeringspraktijk.
Het College stelt vast dat appellante heeft verzocht om registratie van de overdracht in de heffingsperiode 2004–2005, niet in 2005–2006. Ook heeft appellante in het kader van de bezwaarprocedure uitdrukkelijk te kennen gegeven om haar moverende redenen geen behoefte te hebben aan registratie in de heffingsperiode 2005–2006. Verweerder heeft met zijn besluit derhalve tegen de uitdrukkelijke wens van appellante in, de grondslag van de aanvraag van appellante verlaten. Dit leidt het College, in aanmerking genomen dat geen wettelijke bepaling valt aan te wijzen die verweerder verplicht tot registratie in 2005–2006, tot het oordeel dat verweerder ten onrechte zijn besluit tot registratie in die heffingsperiode in bezwaar heeft gehandhaafd. Dat betekent dat het beroep in zoverre gegrond is en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder zal derhalve een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen.
5.5 Gelet op hetgeen is overwogen in § 5.4 bestaat geen aanleiding de wijziging van de omvang van de overdracht aan E te beoordelen.
5.6 Het College acht ten slotte termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644,-- op basis van 2 punten (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 voor het verschijnen ter zitting) tegen een waarde van € 322,-- per punt, waarbij het gewicht op gemiddeld is bepaald.