5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College staat voor de beantwoording van de vraag of verweerder het aan appellante toegekende krediet op goede gronden heeft vastgesteld op EUR 201.503,42.
Verweerder heeft bij de vaststelling van het krediet drie posten ter zijde gesteld, te weten de loonkosten voor de administrateur en de secretaresse, het verschil tussen het gedeclareerde uurlonen en de werkelijke loonkosten alsmede de facturen van InVision. Het College overweegt aangaande deze kostenposten het volgende.
5.2 Het College kan appellante niet volgen in haar betoog dat verweerder de door appellante betaalde kosten voor de administrateur en de secretaresse als loonkosten in de zin van artikel 4, eerste lid, onderdeel a, sub 1, van het Besluit had moeten aanmerken en overweegt hiertoe het volgende. Blijkens de in rubriek 2.1 van deze uitspraak geciteerde toelichting op het begrip loonkosten in artikel 4 van het Besluit gaat het bij de loonkosten om de kosten van het directe personeel dat vervolgens wordt aangeduid als het personeel dat rechtstreeks productieve arbeid verricht ten behoeve van het project. In aanmerking nemende dat administratieve kosten in het algemeen niet direct aan een bepaalde productieactiviteit zijn toe te rekenen en in het maatschappelijk economisch verkeer als indirecte kosten worden beschouwd, ligt naar het oordeel van het College de interpretatie die verweerder gelet op de toelichting bij het Besluit aan het begrip loonkosten geeft inhoudende dat de kosten voor administratief en secretarieel werk zijn begrepen in de loonopslag van 40% voor algemene kosten meer voor de hand dan de uitleg die appellante aan deze bepaling verbindt. Dat in de toelichting bij deze bepaling leidinggevend en toezichthoudend personeel expliciet is uitgezonderd van het directe personeel, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de tekst van de toelichting blijkt niet dat bedoeld is een uitputtende opsomming van uitzonderingen te geven. Het moet er veeleer voor worden gehouden dat de genoemde categorieën personeel voorbelden zijn, van welke categorieën bovendien minder duidelijk is dan van het administratief personeel, dat de met hen samenhangende kosten dienen te worden gekwalificeerd als algemene kosten.
5.3 Met betrekking tot de stelling van appellante dat verweerder bij de vaststelling van het krediet ten onrechte niet de gedeclareerde uurtarieven van NLG 70 en NLG 85 maar de werkelijk betaalde loonkosten tot uitgangspunt heeft genomen, overweegt het College het volgende.
Het College ziet geen aanleiding om appellante die daarom ter zitting heeft verzocht op dit punt nog in de gelegenheid te stellen nader bewijs met betrekking tot de werkelijk betaalde loonkosten te leveren. Dat de door appellante gedeclareerde loonkosten zijn gecorrigeerd omdat door Ernst & Young is geconstateerd dat de werkelijke uurtarieven lager zijn geweest dan de gehanteerde tarieven blijkt duidelijk uit het rapport van Ernst & Young van 8 december 2003 dat appellante voor de hoorzitting op 9 februari 2006 heeft ontvangen. Blijkens het verslag van de hoorzitting is dit punt ook op de hoorzitting besproken.
Met betrekking tot de stelling van appellante dat verweerder in het kader van de verlening van het krediet akkoord is gegaan met de gehanteerde uurtarieven en daarvan later niet zo maar terug kan komen overweegt het College het volgende. In de verleningsbeschikking van 22 oktober 1998 wordt uitdrukkelijk gesproken van projectkosten die "mede gelet op de door u ingediende begroting (…) [worden] geraamd op (…)" en wordt verwezen naar een specificatie van deze raming in bijlage I van de beschikking. In bijlage I was onder meer het volgende vermeld: "N.B. De in deze begroting begrepen uurtarieven zijn voorlopig. De directeur van Senter kan op basis van nacalculatie correcties aanbrengen". In de bij de beschikking behorende overeenkomst is in artikel 1 (Kredietverstrekking) vermeld dat de geldlening ter grootte van 40% van de projectkosten wordt verstrekt tot een bedrag van ten hoogste NLG 932.520,-, "een en ander overeenkomstig de regeling en de brief van 22 oktober 1998" en dat het definitieve bedrag wordt vastgesteld overeenkomstig het Besluit. In artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit worden de projectkosten gedefinieerd als de "door de kredietontvanger gemaakte en betaalde kosten". Voor zover aan de zijde van appellante een misverstand bestond over de wijze van afrekening van declarabele uurtarieven komt dit, gezien de gegeven duidelijkheid hieromtrent bij de subsidieverlening, voor haar rekening. Van een gerechtvaardigd vertrouwen dat afrekening zou plaatsvinden op basis van de begrote uurtarieven is naar het oordeel van het College geen sprake.
De conclusie van het voorgaande is dat verweerder bij de vaststelling van het krediet op goede gronden is uitgegaan van de werkelijke loonkosten zoals die door Ernst & Young in het slotonderzoek zijn vastgesteld.
5.4 Met verweerder is het College van oordeel dat niet is gebleken dat de betreffende kosten van InVision zijn betaald. Appellante heeft geen bewijsstukken van de betaling van deze kosten overgelegd en A heeft hieromtrent ter zitting verklaard dat hij zich niet kan herinneren of de hierbedoelde betalingen hebben plaats gevonden. Verweerder heeft deze kosten dan ook terecht niet als projectkosten in de zin van artikel 4 van het Besluit aangemerkt.
5.5 Naar het oordeel van het College treft ook de grief van appellante dat verweerder, gelet op artikel 4:46 Awb niet bevoegd was om ten aanzien van de hiervoor genoemde drie kostenposten bij de kredietvaststelling tot een lagere vaststelling van het krediet te besluiten dan door appellante is aangevraagd, geen doel.
Met verweerder is het College van oordeel dat in de systematiek van het Besluit besloten ligt dat pas na afronding van het project op basis van de werkelijke kosten definitief de hoogte van het krediet wordt vastgesteld waarbij het bij de verlening toegezegde kredietbedrag de bovengrens vormt. Ingevolge het Besluit is het kredietbedrag een bepaald percentage van de projectkosten en worden als projectkosten uitsluitend in aanmerking genomen de door de subsidie-ontvanger in de projectperiode gemaakte en betaalde kosten. Uit het Besluit volgt voorts dat verweerder niet alleen bevoegd maar in beginsel zelfs gehouden is om kosten die niet zijn betaald, niet mee te nemen bij de vaststelling van het krediet.
Ingevolge artikel 4:46, tweede lid, sub c, Awb kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid. Het College overweegt dat artikel 4:46, tweede lid, sub c, Awb een aanvullende grondslag biedt, naast het Besluit, om eerder genoemde opgevoerde kostenposten bij de vaststelling van de subsidie buiten beschouwing te laten, aangezien het gaat om deels niet gemaakte kosten (uurlonen), kosten waarvan niet vaststaat dat zij gemaakt zijn (kosten InVision) en kosten die, voorzover gemaakt, ten onrechte als projectkosten zijn opgevoerd (loonkosten administrateur en secretaresse).
Het College kan appellante volgen in haar betoog dat artikel 4:46, derde lid, Awb blijkens de Memorie van Toelichting is bedoeld voor gevallen waarin subsidie is verleend voor de werkelijke kosten teneinde te voorkomen dat onredelijk hoge kosten worden gemaakt. In het voorliggende geval gaat het niet om het buiten beschouwing laten van werkelijke kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd, maar om het buiten beschouwing laten van begrote kosten op de hiervoor genoemde gronden.
Naar het oordeel van het College kan de omstandigheid dat verweerder in het bestreden besluit een bepaling heeft aangehaald die in dit verband geen betekenis heeft, er niet toe leiden dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven aangezien de verdere motivering door verweerder het bestreden besluit volledig kan dragen.
5.6 Het beroep op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel faalt. Zoals uit het hiervoor overwogene blijkt, is het kredietbedrag vastgesteld in overeenstemming met het Besluit. Niet gebleken is dat door toezeggingen, mededelingen of gedragingen die aan verweerder kunnen worden toegerekend, bij appellante de rechtens te eerbiedigen verwachting is gewekt dat het krediet zou worden vastgesteld overeenkomstig de verstrekte voorschotten. Ook heeft verweerder in de brief van 4 mei 1999 ter zake van de eerste voorschottoekenning aan appellante uitdrukkelijk te kennen gegeven dat de betaling onder voorbehoud van de accountantscontrole na afloop van het project geschiedt en dat, indien achteraf correctie nodig mocht blijken, verrekening zal plaatsvinden, dan wel zal worden verzocht het te veel uitbetaalde te restitueren.
5.7 Op grond van het vorenoverwogene is het College van oordeel dat verweerder het aan appellante toegekende krediet op goede gronden op een lager bedrag heeft vastgesteld.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.